Vijf klassieke korte verhalen naar het moderne herschreven

55

H.G. Wells

Robin van Ommen

Omdat ik niet zo getalenteerd of intelligent ben als klassieke schrijvers, vind ik het in mijn vrije tijd leuk en leerzaam om op de schouders van reuzen te gaan staan door hun stukken te herschrijven naar moderne versies. Daarbij stel ik graag vragen: hoe zouden zij zijn omgegaan met onze digitalisering? Welke onderwerpen of woorden hadden ze wel, of juist niet, durven opschrijven? Welke beeldspraak kan écht niet meer, of welke karaktertrekken en dialogen zijn nog steeds pijnlijk relevant? Wat is zeitgeist, wat is de menselijke natuur zelf? In deze reeks vraag ik aandacht voor het korte verhaal van vroeger en hoop ik een conversatie te voeren over wat tijdelijk en wat tijdloos is.

The Magic Shop

Dat de percepties van kinderen en volwassenen flink kunnen verschillen, wordt in The Magic Shop van H.G. Wells (1866) aangestipt. Een vader en zoon vinden pardoes een goochelwinkel of is het een bazaar vol magie? – en, op aandringen van de zoon, lopen ze een wereld binnen die na verloop van tijd hele andere vormen aan begint te nemen, waarvan de zoon op en neer springt als een blij ei en de vader juist vol raakt van wantrouwen en bedrog.

In mijn versie gaan twee zussen op vakantie naar Drenthe, waar ze, geheel toevallig toch? een hunebed vinden langs een niet aangegeven bospad en zich zo onderdompelen in een sprookjesachtige wereld. En dan vraag ik me af: waar hebben we nog oog voor, waar durven we op te vertrouwen? Wat maakt ons van steen en wat is er nodig om daar doorheen te breken; of moeten we wat meer mee durven te spelen?

Lees het originele verhaal:
Klik hier!

Levend steen

Hoewel ik nooit een hunebed had gezien voordat Mam met ons ging kamperen in Borger, was het zo saai als ik altijd al dacht. Stoffige stenen stapels, genummerd tussen de één en de vierenveertig. Dat we die zomerdag nóg een hunebed zouden gaan bekijken stond niet op mijn planning want ik had er mijn buik vol van, maar Pruim trok mijn telefoon uit mijn handen en gebaarde naar een wandelpad net naast de camping, dat, volgens de paddenstoel, naar hunebed veertien-en-een-half wees. Wat natuurlijk belachelijk was; zo’n hunebed bestond niet. Maar ik kon het niet over mijn hart verkrijgen om mijn kleine zusje dat te vertellen. Toch, precies zoals de paddenstoel aanwees, lag er een wandelpad, omgeven door overgroeiende bramen, paardenbloemen en brandnetels, krioelend van de dagpauwogen, kevertjes en torren.

‘Als ik later groot ben,’ zei Pruim, wijzend naar een mestkever, ‘koop ik een boerderij en laat ik die over aan de bramenstruiken’ – ze plukte een zwarte braam – ‘zodat we de elke dag jam kunnen maken.’

‘Dan heb je geld nodig,’ mompelde ik. ‘Elk jaar verhogen ze de huizenprijzen,’ en in mijn broekzak speelde ik met het hoesje van mijn smartphone. Pruim trok me aan mijn rechterhand het wandelpad over, hurkte naast een berm vol fluitenkruid, trok er eentje uit de grond en vroeg me haar te laten zien hoe je daar een fluitje van maakt.

Pruim, negen jaar jonger, nakomertje, was veel meer zoals Mam; ze kon nooit stoppen met trekken aan een dood paard, of Papa, maar goed, wat deed je eraan en ik slenterde achter haar aan, terwijl Pruim een wijsje floot op haar fluitenkruidstengel.

‘En dat,’ zei ze, wijzend naar een holle eik.

‘Je zou een dode boom willen?’

‘Om me in te verstoppen.’ Ze stond met haar armen hoog boven haar hoofd op één been naast de boom in zelfbedachte yogahouding.

‘Zeg, zullen we niet terug naar de tent gaan?’

Pruim tuitte haar lippen en floot. Daarna rende ze voor me uit, de bocht van het bospad om. Ik riep haar naam Pruim, Pruim! maar vond haar pas enkele honderden meters verder, aan de rand van een open plek met daadwerkelijk een hunebed – een verhoogd bordje ernaast zei: veertien-en-een-half. De uitleg was weggevaagd en de plastic plaquette was voor de helft afgebroken; alleen twee schroeven waren overgebleven. We werden omgeven door bramenstruiken en appelbomen en verse perzik en rode klaprozen en door bijen die luid zoemend om ons heen vlogen om die stapel lukraak op elkaar gegooide stenen, een loodzwaar huisje, met daarnaast een manshoog standbeeld of een man met grijze verf op zijn smoel? Ik zuchtte, want als er iets saaier was dan een hunebed, was het wel een levend standbeeld.

Hij stond erbij zoals alle levende standbeelden: grijze sokkel, onbeweeglijk bevroren, met grijs geschilderde hoge hoed, jacquet, pantalon, schoenen; maar hij had ook eigenheid; een brede snor met omhoogstaande punten als een Duitse majoor; dunne, met ringen bezaaide vingers; een grijze paraplu waar hij op leunde als op een wandelstok. Voor zijn sokkel stond een houten kistje waarin een paar muntjes lagen een bekende truc: die had hij er zelf in gelegd en een bordje met de woorden Wek me tot leven. Waarom weet ik achteraf niet, maar ik stopte Pruim een munt toe; de vijftig cent die al tijdenlang in mijn broekzak zat wat deed je met contant geld, tegenwoordig?

Meteen nadat de munt op het hout kletterde, kwam de man tot leven en stapte, eerst houterig en stijf, een beetje té theatraal eigenlijk, op de klavertjes. Aanvankelijk verwachtte ik dat hij iets zou uitbeelden, ons aan het schrikken zou maken, maar hij toonde ons daarvoor in de plaats een QR-code op een geplastificeerd pasje, die, nadat we hem hadden gescand, Pruim en mij in een Whatsappgroep gooide.

Welkom bij Hunebed 14,5!
– 14:22
Rondleiding?
– 14:23

Ik liet de berichtjes aan Pruim lezen, zij knikte. Vreemd genoeg zag ik het levende standbeeld nergens op een telefoon tikken en vroeg hem of hij niet gewoon kon praten maar hij hield zijn lippen stijf op elkaar.

‘Stella, Stella!’ en ze trok aan mijn mouw.

‘Pruim wil het hunebed zien.’

Voor of achterkant? Of toch de bovenkant? Eronder?

‘Het hele ding.’

Het standbeeld zette zijn paraplu tegen het hunebed, kraakte zijn vingers door ze voor hem uit te strekken, knakte zijn nek, boog diep voorover, raakte tot onze verbazing met zijn neus zijn tenen. Daarna maakte hij een klein sprongetje, bood ons zijn opengesperde hand. Pruim slaakte een enthousiast kreetje, rende achter de grijs geschilderde man aan en nam zijn hand, hij stuurde haar in een pirouette, schuifelde iets opzij, gooide haar aan één hand langs de zijkant van het hunebed heel soepeltjes. Het leek op een soort Charleston, waarmee hij haar alle hoeken, gaten, kieren en stenen van het hunebed liet zien, alsof zij een roze lint was en hij een gymnast. 

‘Voorzichtig, Pruim!’ 

Pruim riep wiééé en wóóóó en wáááá en ik dacht: misschien was dit voor de kindervoorstelling? Eergisteren stond er man een groezelig leeuwenkostuum op de camping. Een levend standbeeld was niet vergezocht.

Midden in de dans kwam het levende standbeeld hakkelend tot stilstand. Zijn armen, zijn schouders, zijn heupen, als een afgedraaid opwindspeeltje.

‘Nee!’ riep Pruim. ‘Ik heb nog niet alles gezien!’

Ik zocht in mijn zakken of ik nog een muntstuk had. Pruim keek me vragend aan. Ik schudde van nee. ‘Dat was het.’

Pruim legde haar handje op zijn grijs geschilderde jacquet. Daarna stak ze haar armen in de lucht en deed de dode boom na of, nee, het levende standbeeld.

‘We moeten terug, Pruim.’

Ze reageerde niet.

‘Pruim, ik heb écht geen geld meer.’

Ze opende één oog, stak haar tong uit. Lekker pùh.

Ik legde een hand op haar hoofd om haar te verzoeken mee te gaan. Maar voordat ik door haar haar kon woelen, voelde ik een ijskoude hand op mijn arm. Ik keek op. 

‘Stella, hij leeft!’ riep Pruim.

Voor De Juiste Soort Meisjes is geen geld nodig.

Hij zei het zoals Mam; zij was de enige die ik dat ooit had horen zeggen, als ze me tijdens het eten berispte dat ik mijn telefoon weg moest doen, terwijl Pruim netjes zat te wachten tot iedereen aan tafel zat.

‘Maar we hebben geen geld meer,’ zei Pruim.

Het leven krijgen we gewoon – het levende standbeeld stapte achteruit en liep naar het hunebed – gratis. Hij boog voorover, plaatste twee handen onder verticaal gestapelde platte rots, keek één keer achterom grijnsde hij nou? Met een uitvoerige zwaai trok hij de steen omhoog. 

Er zat een trap onder. Een roltrap.

Alleen de Juiste Soort Meisjes krijgen toegang tot dé beeldentuin.

Als om een punt te maken, verscheen er een jonge vrouw, als twee druppels water een oudere versie van Pruim, zomerblond, strak gestijld die nergens op lette, behalve op haar telefoon, die ze met zwierige bewegingen en uitgestrekte armen boven haar heen en weer zwaaide, haar hoofd de tegenovergestelde richting op bewegend. Maar zodra ze haar telefoon liet zakken, verduisterde haar vrolijke gezichtsuitdrukking geobsedeerd met haar eigen evenbeeld.

‘Maar die roltrap!’ Ik wees naar het opengeklapte stenen luik. 

Die ziet ze niet.

Het flitsen verspreidde zich als donder dat zich over het hele terrein, alsof de zon een stroboscooplicht werd, waardoor alleen de roltrap, het hunebed en de in een knarsetandende glimlach verwrongen, bleke toet van de influencer met vervreemdende aangezette wangen, opgespoten lippen en ogen die van geen écht plezier blijk gaven te zien waren.

‘Hoe-hoe-hoe…?’

Het levende standbeeld toverde een geldkistje uit zijn binnenzak, klapte die achteloos open, trok er een muntstuk uit en wierp het op de grond. De vrouw veranderde in steen, waarbij haar telefoon als een palmtak aan haar lichaam bleef hangen.

Dus, een rondleiding?

Pruim riep dat ze daar inderdaad zin in had.

Ik stak mijn hand uit om Pruim tegen te houden, maar was te laat. Ze rende richting de grijs geschilderde man. Het levende standbeeld tikte met de paraplu zijn hoed recht en stapte met Pruim op de roltrap of sleurde hij haar mee?

We gaan naar waar alle standbeelden vandaan komen.

De snor van de man streek langs de ijzeren reling bij het afdalen, en ze verdwenen uit het zicht, tot zelfs de hoge hoed niet meer te zien was, en toen kreeg ik een berichtje: kom je nog?

Ik keek naar de versteende influencer, voor altijd vastgelegd. Daarbij realiseerde ik me dat alles aan het verstenen was; de berkenbasten; de graspollen en paardenbloemen; de vogels, die als tennisballen uit de lucht vielen; zelfs mijn schoenen. Ik schuifelde met zolen als rotsblokken over de grasmat. Bij de roltrap schopte ik de schoenen zo snel als ik kon uit en sprong met blote voeten op de metalen treden ver beneden me kon ik Pruim en de grijs geschilderde man vooruit zien rollen, elkaar toe knikkend.

Alle beelden ter wereld beginnen levend.

Het levende standbeeld leunde op zijn paraplu onder een boog overgroeid met versteende klimop, waarachter een grijs landschap lag het leek alsof we naar een tekening keken, eentje met enkel potloden geschetst. Terwijl we vooruit liepen, had ik Pruim niet meer vast. Ik zag dat ze nu de hand van het levende standbeeld vasthield.

‘O, Stella, wat een fantastische plek is dit!’

Het was een door gemetselde muren omheinde plek, een binnentuin, een die me deed denken aan de Prinsentuin in Groningen, vol struiken, gesnoeide hagen, overhangende bomen, rozenstruiken, insecten zoals bijen, wespen en vlinders, struikgewas, fluitenkruid, distels en bramen, druivenranken en bloemen o, de bloemen zoals madeliefjes en margrieten en tulpen. Tussen de hagen schuifelden versteende grijze gedaanten, of waren het mensen, die met knipscharen en strohoeden de tuin aan kant hielden, terwijl die doorgroeide waar je bij stond, alsof de tijd zich in hoge snelheid voltrok: hier groeide en verwelkte een roos in de drie passen die het kostte om erlangs te lopen, daar vielen de wespen uit de lucht als hagelstenen terwijl er nieuwe uit een wespennest schoten. Het was verbazingwekkend, eerlijk; maar toen ik omkeek was de roltrap naar beneden nergens meer te bekennen. Het levende standbeeld liet Pruim een paar versteende bramen proeven, die tussen haar tanden uit elkaar vielen als grind ze heeft Mams doorzettingsvermogen en bleef kauwen alsof het zachte toffee was.

En, wat vind je ervan?

‘Ja, wat vinden we ervan,’ zei ik. ‘Ik hou wel van musea, maar niet van de Efteling.’

Nep? Lieve heer, nee! – en het levende standbeeld trok nog meer versteende bramen om te verpulveren, waarbij er grijze modder en gruis tussen zijn vingers door liep.

Dit is levend steen. Geen namaak.

‘Het is iets te echt voor mijn smaak.’

Ik voelde iets zwaars aan mijn boord trekken. Ik zag dat er allerlei kleine, stenen mannetjes uit het voorvak van mijn sweater kropen en aan de veters van de hals heen en weer zwaaiden als acrobaten. Het levende standbeeld kwam op me af en trok de kiezels van me af, wierp ze over de versteende vijver naast de ingang, waar ze zeven maal over het oppervlakte ketsten. Gezichtsbedrog, wist ik, natuurlijk, er werd iets gedaan met AR augmented reality – zoals je tegenwoordig in zoveel musea zag, maar voor een moment dacht ik! Ik keek steels naar Pruim, maar die had alleen oog voor de hyacinten, wit als gips, maar deinend alsof ze van plantengroen waren. ‘Zeg,’ zei ik, ‘waar kwamen die stenen vandaan?’

Niet van hier. Zaten vast nog in je zakken en kwamen hier als vanzelf tot leven. Bizar wat mensen allemaal bij zich dragen.

Pruim rende verder de tuin in, haar grote ogen ronddartelend over het versteende gras en de bloemen als bergkristal, tussen de bijen die zoemden als steenboren.

Ze draaide naar deze bizarre acteur met respect en interesse, en zei: ‘Die bomen, zijn die dood of levend?’

Ondood, niet-levend! Dit zijn gestolde eiken, op elkaar geslagen door verwering en erosie, als sneeuwpoppen gemaakt van gesmolten steen, maar o wee als je denkt dat ze niet leven, want ze fotosynstheseren nog steeds via de dunne scherven die aan hun takken hangen.

‘O, Stella!’

Ik opende mijn Google Maps, maar kreeg geen GPS-signaal. Ik zocht Pruim, maar zag dat ze ver voor me uit liep. Hij had Pruim nu; hij had haar van mij losgerukt; hij gaf haar een rondleiding vol versteende fauna en flora, over kiezelpaden en rotsblokken, en niets wat ik zei kon haar aandacht terug naar mij leiden. Ergens begon ik het hele gebeuren te wantrouwen, en keek ik jaloers toe hoe de vingers van Pruim nu om die van een ander sloten, waar die normaal gesproken om de mijne zaten. Gaf haar ongelijk: hij had de illusionaire roltrap en de levende beeldentuin uit zijn versteende mouw geschud, of, dat goed gefaked, maar–

Zonder mij verder aandacht te schenken, toonde hij haar allerlei versteende dieren en planten, de volgende nog vreemder dan de vorige, liet zien hoe je ze kon wekken door ze te liefkozen en te strelen, door ze met een eerlijke glimlach aan te kijken, door ze te accepteren zoals ze waren. Mijn lieve zusje knikte als een wijsgeer.

Maar ik werd afgeleid door andere zaken. Het kwam nu pas tot me hoe verschrikkelijk wild deze plek was; het was, zogezegd, doordrenkt van een zekere wildheid. Er was een klein beetje wildheid aan de bomen, aan de struiken, aan het gras onder onze voeten, aan de gesnoeide heggen. Ik had een unheimisch gevoel dat wanneer ik recht vooruit keek, in mijn ooghoeken alles verplaatste of verdraaide. En de hele tuin had een kronkelig, willekeurig ontwerp zoals alleen de natuur dat kon.

Mijn aandacht werd getrokken door één van de tuinders. Ze stond een eindje verderop en was niet bewust van mijn aanwezigheid– ik zag haar naast een verhoogde akker en door twee bomen heen– en, weet je, ze stond voorovergebogen voor een tomatenplant en deed het meest verschrikkelijke met haar tong. Ze deed het onverschillig, verveeld, met een lange, leerachtige tong, die dan opeens naar voren schoot als een weerhaak. De tong omklemde de tomaat, wikkelde zich eromheen als bloeddoorlopen verband, het enige dat kleur had in deze tuin vol grijstinten. En liet die tomaat heen en weer zwiepen als een honkbalpitcher die zijn gooiarm aan het warmdraaien was.

Pruim mocht haar niet zien. Ik draaide me om, en daar was Pruim, in beslag genomen door het levende standbeeld. Pruim stond op een houten verhoging, en het levende standbeeld hield een klein, houten kistje in zijn hand.

‘Theater, Stella!’

En voordat ik iets kon doen, opende het levende standbeeld het kistje en graaide in het groene fluweel. Ik zag meteen wat er aan de hand was. ‘Stop dat terug,’ riep ik. ‘Nu meteen! Straks gebeurt hetzelfde

Het geldkistje klapte dicht. Het levende standbeeld, met zijn majorensnor en hoge hoed, zakte door de grond, alsof hij drijfzand in werd gezogen, en Pruim, die op het houten voetstuk stond, bevroor–en haar huid en ogen en blonde haren werden grijs en ze versteende waar ik bij stond.

Een euromunt kletterde op een tegel, rolde driemaal in een cirkel, bleef liggen.

Ik liet mijn telefoon op de grond vallen, waardoor het scherm in stukken brak alsof er een afgevuurde kogel tegen gehard glas sloeg, raapte hem op, keek er verwilderd naar, en wierp hem richting de plaats waar de man was verdwenen, het toestel zonk weg in het drijfzand, en zonder na te denken dook ik het achterna, achter die schoft aan–het duister in.

KWAA!

Een waggelende korte eendenstaart ritselde tussen de lange grashalmen naast de beek. Verderop keek een kudde koeien loom mijn kant uit. Het rook naast me naar verse vlaai. Ik had met mijn hoofd het kleine lijf van een eend geraakt; en een paar meter verder, misschien, en een beetje verbaasd, lag Pruim. Ik fluisterde een excuus naar de grashalmen, en daarna draaide Pruim zich naar me met een brede, kleine glimlach.

Voor een seconde wist ik niet wat ik moest zeggen. Ik keek in het rond om het bospad of het hunebed te vinden, maar nee, die waren nergens te bekennen. Er waren geen bomen, geen roltrappen, geen versteende vliegen, niets, alleen de natuur met haar groene zomerbladeren.

Ik deed het meest gewoonlijke, haast automatisch; ik opende mijn telefoon die weer bereik had en navigeerde met Google Maps terug naar de tent. Ik nam Pruim weer bij de hand en leidde haar, langs dezelfde dode boom. Maar daar bleef ze niet stilstaan. Ik friemelde nerveus in de voorzak van mijn hoodie, waar de kiezelstenen nog steeds rondzwierven, en keerde mijn hele zak binnenstebuiten.

‘Stella!’ riep Pruim, toen we het campingterrein op liepen. ‘Dat was een echte beeldentuin.’

Ik realiseerde me toen nog niet wat het effect was. Goed, ze leek ongedeerd– niets aan het handje; ze was niet bang of verward, ze leek simpelweg gelukkig, en onder haar arm had ze een houten kistje met een paar euromunten.

‘Eh,’ zei ik, ‘jonge meiden horen niet zomaar met vreemde mannen mee te gaan.’

Dat is een paar weken geleden. Maar nu lijkt er iets anders te zijn. Er zit grijze massa tussen ons. Ze zit hele uren als versteend in haar kamer. Een maand geleden testte ik wat uit. 

Ik zei: ‘Zou je niet weer eens van steen willen zijn?’

‘Iedereen wil dat,’ zei Pruim. ‘Maar ik wil levend zijn.’

‘Een levend standbeeld?’

‘O, Stella, dat is toch precies wat ik zeg?’

Sindsdien neem ik soms de moeite om bij haar binnen te stappen, zonder aan te kondigen, met als excuses dat ik haar haar wil kammen, of ze weet waar mijn zilveren oorbellen zijn, of ik haar kan helpen met haar huiswerk, maar tot nu toe heb ik haar nooit kunnen betrappen op grijstinten.