Edward herleest met Vuurlanders tien boeken van zijn vergeten lievelingsschrijver
HULDIGINGEN
Edward van de VendelVroeg in januari van het jaar 1996 las ik mijn eerste boek van de nu bijna vergeten schrijver Alfred Kossmann. Aan het eind van datzelfde jaar las ik het laatste. In de tussentijd was ik verslingerd geraakt.
Ik schreef hem in 1997 een bewonderende brief, die hij beantwoordde met een gracieus bericht, met daarin onder andere de zin: ‘Ik hoop ooit ook uw werk te lezen en mooi te vinden’.
In 1998 overleed hij.
Nu wil ik, samen met tien Vuurlandschrijvers die elk voor het eerst een Kossmanntitel tot zich nemen, onderzoeken waaróm ik zo vrolijk geobsedeerd raakte door zijn werk. Gevaarlijk wel: kunnen zijn controversiële boeken nog in deze tijd? Zijn het niet vooral oude mannen-verhalen? Of is zijn speelsheid nog altijd speels?
Vandaag: Huldigingen (1995), de laatste roman van Kossmann, die bekroond werd met de Libris Literatuur Prijs. Het boek bestaat uit vijf verhalen die elk een ‘huldiging’ zijn die met het leven van de oude schrijver Jacob Drenth te maken hebben.
Thijs Joores las het boek met me mee, en we schreven er elkaar een mail over:
Hoi Edward,
Alfred Kossman, wie kent hem niet? Nou, ik. En volgens mij de meeste jongere literatuurliefhebbers met mij.
Hij stierf in mijn geboortejaar 1998, maar niet voor hij met zijn laatste roman in 1996 de Libris Literatuur Prijs won. De andere winnaars uit de beginjaren van die prijs – Vogels, Rosenboom, Claus, Voskuil, Mulisch – ken ik, maar Kossmann?
Gelukkig ken jij hem wel. Op jouw voorstel las ik Huldigingen (1995), de prijswinnende laatste roman in kwestie. Ik wist niet wat ik ermee aan moest. Dat is altijd een ervaring om te koesteren, in mijn ogen. Dat zit al in de genreaanduiding: is 122 pagina’s niet erg kort voor een roman? En de vijf hoofdstukken zijn weliswaar verbonden – ze raken allemaal aan het leven van één personage, een tachtigjarige schrijver – maar werken ze eigenlijk niet veel meer als korte verhalen? Hoe léés je dit?
De hoofdstukken zelf zijn minstens even bevreemdend. Ze zijn heel praterig en nogal absurd. Het eerste hoofdstuk begint met een interview met de schrijver voor de radio, dat eigenaardig verloopt. Na een witregel bevinden we ons opeens in de studio van het radioprogramma, de volgende dag. Deze plotselinge nieuwe laag in het verhaal werkt desoriënterend en zet je op scherp. Uiteindelijk blijken de interviewer en de schrijver verbonden te zijn door een gebeurtenis uit het verleden. En even abrupt als deze onthulling wordt gedaan, eindigt het hoofdstuk.
Wat me vooral bijblijft van deze roman: de schijnbare achteloosheid. Het boek begint met een onvolledige, bijna ongrammaticale zin: ‘Dat iemand zo kan lijken op zijn portret en van bijna tien jaar geleden.’
Ook de eindzinnen van de roman kan ik niet anders omschrijven dan enorm onbeduidend: ‘“Wat een kind” zei Irma. “Ze méénde het toch, dat dit een terugval zou zijn voor haar, in haar training voor atletiek?”’
Ik krijg de indruk dat Kossmann juist met deze technische ingrepen, die op mij heel kunstmatig overkomen, iets organisch en diepmenselijks wil naderen. Als je even niet oplet, spreekt het hoofdpersonage een zin uit die je omverblaast: ‘Als ik mijn vingernagels knip grom ik hoewel er geen reden is om te grommen en het is imitatie van mijn vader en een hommage.’
Poëzie die ik niet zag aankomen.
Ik ben nu zo benieuwd, Edward: brengt dit boek jou net zo in verwarring? En om maar meteen met de deur in huis te vallen: verdient dit boek volgens jou zijn ereplaats in Kossmanns oeuvre?
Lieve groet,
Thijs
Dag Thijs,
Verwarring, verwarring, ik weet het niet. Ik denk soms dat ik moe ben van plot. Van netjes schakelen van probleemstelling naar tegenkracht naar dal naar opklimmen naar dieper dal naar oplossing. Niets zo vervelend als een schrijver ijverig zien vlechten. Maar ik kan ook niet goed tegen waanzin. Een boek dat als een berg scherven uit diverse boedels in mijn schoot wordt geschoven (puzzel maar, niets past) is ook niks voor mij. Ik hou erg van iets daartussenin, en Huldigingen is voor mij een prachtig daartussenin. Vijf verhalen waar Jacob Drenth in voorkomt, soms min, soms meer, en aan het eind heb je in elk geval zicht op het raadsel dat die oude man was. Voor mij waren die vijf verhalen een onlogisch yet logisch geheel, precies genoeg gekte, precies genoeg vertelling. Waar ik nogal blij van werd: het eerste herlezen Kossmannboek beviel me nog steeds.
Maar meer nog door de geinige structuur toch vooral door de taal. Júíst zo’n eerste, niet grammaticaal verantwoorde, maar wel hoorbare zin (‘Dat iemand zo kan lijken op zijn portret en van tien jaar geleden.’). En bijvoorbeeld ook, nog steeds op de eerste bladzijde, deze repliek van de oude Drenth als de radiodame hem vraagt haar ‘Loes’ en ‘jij’ te noemen:
‘Ik zeg “u” tegen de poes omdat ik niet weet of zij mij zou willen tutoyeren. Tegen de hond zeg ik “je”. Die wil niet anders, die voelt “u” als slaag.’
Ik moest meteen al grinniken, en grappig is Kossmann in dit boek zéker. Ook wild, trouwens: op een bepaald moment gaat het over een student die een brandend rotje in zijn anus heeft gestoken en zo aan zijn einde is gekomen. Elders in het boek is Kossmann dan weer ernstig, als tegenwicht. Over het joods zijn bijvoorbeeld, over antisemitisme, en ook over (groot thema in het hele boek) oud versus jong:
‘U bent jong, u weet nog niet hoe onzeker ervaring maakt.’ [Drenth weer tegen de radio-interviewster]
Misschien ben ik minderziend vanwege mijn bewondering (dat begint dus al goed), maar ik zag geen ‘technische ingrepen’ zoals jij die benoemt, ik zag een verzameling teksten die niet anders dan zo tot Kossmann kwamen. Alsof dit was wat hij te weten kón komen over Jacob Drenth. Alsof hij ons na 122 pagina’s wat onzeker vraagt: ‘Ik hoop dat dit genoeg is?’
Daar komt voor mij ook de wetenschap bij (dit las ik in een recensie) dat men Kossmann gevraagd had een biografie aan te leveren over de literator Victor van Vriesland. Kossmann had die opdracht terug moeten geven, het was hem niet gelukt. In plaats daarvan schreef hij dus Huldigingen, over een man die enigszins op Van Vriesland lijkt. Uit een falen een flonkeren halen, en daar dan ook nog, op het eind van je leven en het eind van je oeuvre, een grote prijs voor krijgen, kijk, van zo’n plot houd ik dan weer wél.
Dank dat je dit boek mee wilde lezen, Thijs. Ik ontwaar geloof ik in je mail je wat twijfelachtig opgetrokken schouders over Huldigingen, maar ook je welwillendheid. Peil ik dat goed? Hoe dan ook: ik waardeer het.
Edward