In deze reeks gaat oud-docent Mike van Holsteijn in gesprek met zes scholieren die hij vorig jaar in zijn 5 vwo-klas had. Ze hebben het over het vak Nederlands en hoe het beter (en leuker!) zou kunnen. Ze fantaseren over de ideale lessen literatuurgeschiedenis en schrijfvaardigheid, en over de beste manieren om ze aan het lezen te krijgen. Ze brabbelen, onder andere, over hoe stom begrijpend lezen is en over wat taalkunde nou eigenlijk inhoudt. In de reeks zullen in chronologische volgorde de volgende vakonderdelen aan bod komen: het vak zelf, de leeslijst, literatuurgeschiedenis, spreek- en luistervaardigheid, schrijven en formuleren, taalkunde & begrijpend lezen.
In deze aflevering: wat vinden ze eigenlijk van het vak Nederlands in het algemeen?
***
Geloof het of niet, maar ik heb ze niet eens om hoeven kopen met snoep: toen ik zes leerlingen uit mijn 5 vwo-klas van vorig jaar vroeg om mee te doen aan dit groepsgesprek, waren ze eigenlijk allemaal meteen enthousiast.
Er is al een lange tijd veel kritiek op het schoolvak Nederlands en de berichten over de alsmaar dalende leesvaardigheid van scholieren blijven binnenstromen. Iedereen heeft een mening over hoe het wel moet, behalve, zo lijkt het, de groep om wie het daadwerkelijk gaat: de leerlingen. Misschien worden ze niet slim genoeg geacht om zelf inspraak te hebben in het onderwijs dat ze volgen, maar ik denk dat we die scholieren dan onderschatten: leerlingen kunnen zelf het beste verwoorden waarom het onderwijs dat ze krijgen saai is of niet binnenkomt. Hoog tijd dus om eens te vragen wat die leerlingen nou eigenlijk vinden van het vak en hoe zij denken dat het beter kan. Zelf sta ik op het moment niet meer voor de klas en werk ik bij een uitgeverij, maar af en toe mis ik het lesgeven en de leerlingen wel. Voor mij is deze reeks twee vliegen in één klap: ik kan hiermee een poging wagen om een steentje bij te dragen aan de verbetering van het schoolvak, maar tegelijkertijd is het ook een goed excuus om die leerlingen weer eens te zien.
Daarom zitten we nu met z’n zevenen rondom een paar tegen elkaar aangeschoven schooltafels. En ja, ondanks dat ik ze niet heb hoeven omkopen, ligt er nu toch een berg snoep op tafel. Terwijl ze traditiegetrouw het eerste kwartier kletsen – dit keer over wie er wat over wie in het jaarboek heeft geschreven – trekken ze de zakken Skittles, Haribo en zure matten open. Er wordt een lading M&M’s leeg gekieperd in de deksel van een doosje Celebrations.
Maar goed: we zijn hier niet om te snoepen. Als ik mijn telefoon op tafel leg en de opname start, wordt het eindelijk stil.
‘Oké, ik wil beginnen met een stelling,’ zeg ik. ‘Handen omhoog als je vindt dat Nederlands een kernvak moet blijven.’
Alle handen gaan omhoog. Gelukkig, opluchting nummer één. ‘Waarom?’ vraag ik.
‘Omdat iedereen het anders zou laten vallen en alle docenten Nederlands hun baan kwijtraken,’ zegt Camiel.
Oh. Ik zie de opluchting van net uit het raam fladderen.
‘Het is ook niet al te moeilijk om er een voldoende voor te staan, dus het is fijn dat je dan één kernvak in ieder geval al in de pocket hebt,’ voegt Famke eraan toe.
Als ik vraag of ze echt denken dat leerlingen het vak zouden laten vallen, schudden ze uiteindelijk toch hun hoofd. ‘Het is wel je moedertaal, of de taal van het land waarin je woont,’ zegt Fleur. ‘Het zou raar zijn als dat geen kernvak was, omdat het toch belangrijk is dat je er iets over leert.’
Daar is de rest het gelukkig wel mee eens. Dan lijken ze Nederlands dus toch een belangrijk vak te vinden. Maar tegelijkertijd vinden ze het ook allemaal een saai vak. Nederlands is vaak een rustmomentje voor ze om even op te laden voor de les biologie of wiskunde daarna – ze hoeven in de les niet bijster veel intensieve, lastige dingen te doen. Oftewel: misschien worden ze niet genoeg uitgedaagd.
‘Nederlands is eigenlijk het enige vak waarbij ik het gevoel heb dat ik niets leer,’ zegt Fleur.
Auw. Oké. Hoe komt dat dan?
‘Kijk, in de onderbouw leer je nog wel echt iets over spelling en grammatica en dat soort dingen, maar in de bovenbouw heb ik het gevoel dat ik alleen maar heb gelezen.’
Danja haakt daarop in: ‘Eigenlijk gaat het dus alleen maar om vaardigheden.’
‘Zijn die dan niet belangrijk?’ vraag ik.
Ze twijfelen even, maar knikken uiteindelijk wel. ‘Uit welke onderdelen zou het vak volgens jullie moeten bestaan?’ vraag ik.
Na wat over en weer komen ze op drie hoofdlijnen: lezen, schrijven en spreken. Dus toch weer die vaardigheden. Als ik dan nog literatuurgeschiedenis opwerp als onderdeel, duiken ze bijna allemaal onder hun tafel van schrik.
Het probleem lijkt dus voornamelijk te zitten in dat die leerlingen ergens wel vaag vermoeden dat die vaardigheden belangrijk zijn, maar tegelijkertijd niet het idee hebben dat ze daadwerkelijk iets leren. Ergens mist er dus toch een soort besef van belang van het vak. En ja, natuurlijk kunnen docenten wel vertellen waarom een vaardigheid belangrijk is, maar dat heeft weinig zin.
‘Eigenlijk luister ik er niet eens naar,’ geeft Danja toe. ‘En leerlingen willen het ook helemaal niet horen,’ zegt Camiel. Het liefst willen ze horen dat ze de stof morgen weer kunnen vergeten. Er is geen enkele leerling bij wie zo’n ingestudeerd praatje van een docent binnenkomt en het motiveert niemand om harder te werken. Om het echt binnen te laten komen, moeten ze het belang van de vaardigheden zelf ondervinden.
Ook ikzelf ondervond dat pas toen ik Nederlands ben gaan studeren, in Utrecht. Ineens begon de taal te leven en zag ik in op hoeveel vlakken in de maatschappij de kennis en vaardigheden die ik opdeed van toepassing waren. De studie liet me zien welke rol de taal speelt in de wereld waarin ik rondloop, terwijl je op school alleen leert formuleringsfouten op te sporen en een zakelijke tekst als puzzel op te lossen. Als ik die studie niet had gedaan had ik nu nog steeds lopen verkondigen dat Nederlands een afschuwelijk vak is. Nou ja, dat is het dus stiekem wel een beetje, maar dat hoeft het niet te zijn.
‘Weten jullie eigenlijk wat de studie Nederlands inhoudt?’
‘Meer van hetzelfde, maar dan moeilijker?’
Ze hebben geen flauw idee, maar als ik ze er meer over vertel, merk ik dat hun interesse wordt gewekt. Zeker als ik dingen noem die meer de kant van taalbeschouwing opgaan: taalverwerving, taalvariatie, de psychologische kant van taal: allemaal dingen waar op school weinig aandacht aan wordt besteed.
‘Maar wordt iedereen die Nederlands studeert dan ook echt docent?’ vraagt Esther.
Nee, weer een misvatting, maar wel een logische. Bij een studie als Journalistiek, Geneeskunde of Psychologie is het heel helder wat je er later mee kunt; bij een studie als Nederlands is dat veel abstracter. Je kunt er heel veel kanten mee op, want overal is taal, en taal is veel breder inzetbaar dan veel mensen denken. Aangezien leerlingen hier blijkbaar geen beeld van hebben, lijkt het me goed om er eens voor te zorgen dat dat wel zo is. Als het schoolvak meer zoals de studie zou zijn opgebouwd en scholen er meer moeite in zouden stoppen om toelichting te geven over studies zoals deze, zou het misschien lukken om de komende jaren meer dan tien eerstejaars studenten Nederlands de universiteiten binnen te harken.
Als afsluiter van deze aflevering vraag ik hoe het vak er in hun ideaalbeeld uit zou moeten zien.
Fleur zegt dat ze graag de les zou beginnen met een leeskwartiertje, en de rest stemt in. Toen ik vorig jaar zelf les gaf begon ik mijn lessen de eerste weken met een leeskwartiertje en toen kreeg ik het gevoel dat ze daar eigenlijk vooral moe van werden (veel gekreun en gesteun en een zucht van opluchting als het kwartier voorbij was), dus het is interessant om te horen dat (in ieder geval een paar) leerlingen zo’n kwartier toch waarderen, ook al is een kwartiertje eigenlijk net te weinig om écht goed in een boek te komen. Zo blijkt dus ook dat wat een docent waarneemt en wat een leerling ervaart niet altijd op dezelfde lijn ligt. Als docent is het dan ook altijd goed de leerlingen te betrekken in het gesprek: wat willen zij nou eigenlijk het liefst?
Hoewel het leeskwartiertje dus een goed idee lijkt, zijn vijf van de zes leerlingen het er aan de andere kant wel over eens dat er minder literatuurgeschiedenis en poëzie in het vak moet. Poëzie vinden ze verschrikkelijk.
‘Ik zie er echt het nut niet van in om gedichten te ontleden en dingen te leren over metrum en rijm,’ zegt een leerling.
‘En wat als we het wat moderner aanpakken en bijvoorbeeld kijken naar slam poetry of straatpoëzie?’ opper ik.
‘Ja, dan is het tenminste nog een beetje leuk. Bij Engels doen we dat ook, en dan geven we een korte presentatie over zo’n gedicht.’
Oké, duidelijk. Voor literatuurgeschiedenis zijn ze echter minder te porren. Famke zegt dat je alleen literatuurgeschiedenis zou moeten krijgen als je ook geschiedenis in je pakket hebt, en dat brengt ze op het idee om leerlingen zelf hun Nederlands-pakket samen te laten stellen. Praktisch misschien lastig uitvoerbaar, maar wel een leuke gedachtesprong. Zo zouden leerlingen dan bijvoorbeeld moeten kunnen kiezen uit een lessenserie poëzie of spreekvaardigheid, of extra lessen literatuurgeschiedenis. Al zijn ze het er wel over eens dat er voor iedereen dezelfde kern moet zijn.
‘Met alleen dingen waar je echt iets aan hebt,’ zegt Esther.
‘Zoals?’ vraag ik.
‘Ja, geen idee.’
Tijd om daar dus verandering in te brengen. En in mijn nederige optiek kunnen we al een heel eind komen als we het vak meer op zouden bouwen zoals de studie: met prikkelende en uitdagende opdrachten, zodat de taal en vaardigheden wat meer voor ze gaan leven. Hoe dat er per vakonderdeel uit moet komen te zien, onderzoek ik in de volgende afleveringen van deze reeks: bij elk onderdeel ga ik met de leerlingen in gesprek over wat ze ervan vinden en hoe het beter (en leuker) zou kunnen. In de volgende aflevering: de veelbesproken en door eenieder gevreesde leeslijst.
***
Met dank aan: Camiel, Danja, Esther, Famke, Fleur & Jasmijn voor het interview, en aan Oumaima voor het meelezen.