Ik wil gewoon schrijven, oké? Of nou ja, toegegeven: ik wil misschien vooral gelezen worden. Dat is waarschijnlijk de reden dat ik zoveel waarde hecht aan het bemachtigen van dat document, dat ene heilige document dat zou betekenen dat er een roman van mijn hand zou gaan komen: een boekcontract.
Het begin van mijn schrijven viel samen met de herontdekking van mijn leesplezier en mijn obsessie met de serie Prison Break in de vijfde klas, zo’n tien jaar geleden. Ik las nietsvermoedend het boek Birk van Jaap Robben voor mijn lijst, en op de een of andere manier trof de metafoor in dat boek me zo erg dat ik spontaan mijn PlayStation uit het raam sodemieterde en sindsdien nooit meer ben gestopt met lezen.
Aan de andere kant was er Prison Break. Ik was er compleet van ondersteboven, dus nadat ik het af had gekeken wilde ik een verhaal maken dat net zo episch was als die serie. Dat, in combinatie met mijn plotselinge leesdrift en de overtuiging dat mensen misschien wel eens konden willen lezen wat ik schreef, zorgde ervoor dat ik niets liever wilde dan schrijven. En niet alleen dat, ik wilde een grote worden. Ik moest een grote worden. Debuteren met een bestseller, verfilmingen in Hollywood met de grootste acteurs en de eerste Nederlander met een Nobelprijs voor Literatuur: dat was het plan.
Om dat succes te bereiken had ik maar vijf dingen nodig: talent, wil, zin, tijd en een boekcontract. Met name die laatste is een doorn in mijn oog; het is nu eenmaal lastiger om aan zo’n ding te komen dan je denkt.
Mijn allereerste poging was al op de middelbare school. In de zesde klas om precies te zijn, toen ik na een ijverige zomer een roman in elkaar had geknutseld waarvan ik destijds dacht dat het een meesterwerk was. Het heette Terug naar thuis. Ik weet nog hoe in mijn nopjes ik was met die titel, omdat ik toen dacht dat het een revolutionaire gedachte was dat een huis niet altijd een thuis is.
Het ging over een jonge tekenaar die door zijn ouders wordt mishandeld, wegloopt van huis en op straat terechtkomt. Daar begint hij als dakloze die tekeningen verkoopt op straat en uiteindelijk groeit hij uit tot een gewild kunstenaar die weer een thuis probeert te vinden.
Toen ik het af had wist ik niet aan wie ik het moest laten lezen. Mijn moeder las het, zeker, maar moeders blijven moeders en die zeggen toch altijd hoe goed ze iets van je vinden, ook al presenteer je ze je meest recente drol op een dienblad. Mijn vader las überhaupt niet en ook mijn vrienden waren geen echte lezers. Ik stuurde het daarom naar de enige schrijver aan wie ik toen kon denken: Jaap Robben.
Twee weken lang was het verversen van mijn mail het eerste wat ik deed als ik thuiskwam van school, maar daarna begon ik de moed langzaam op te geven. Het was immers te gek voor woorden dat ik ooit had gedacht dat een schrijver als hij tijd had voor zo’n puistige kobold van 17 als ik.
Ik was al bijna vergeten dat ik hem had gemaild toen ik op een dag ineens zijn naam in mijn mailbox zag verschijnen: hij had geantwoord. Hij zei dat het vlot las, dat hij zag dat ik kon schrijven en dat ik waarachtig talent had. Ik was compleet door het dolle en in mijn hoofd zag ik al hoe de stapels boeken met mijn naam erop in de winkel zouden pronken.
Met de woorden van Jaap Robben in mijn achterhoofd probeerde ik mijn roman bij uitgeverijen te krijgen. Ik mailde het naar een paar grote namen, maar daar kreeg ik buiten de standaard mailtjes natuurlijk nooit een antwoord op. Pas halverwege de zesde klas deed zich, tijdens het onderzoek van mijn profielwerkstuk, ineens een perfecte mogelijkheid voor om mijn manuscript daadwerkelijk in de handen van een uitgever te drukken.
Voor mijn onderzoek over de invloed van e-boeken op de boekenmarkt moest ik van mijn begeleider uitgeverijen interviewen, dus ging ik op zoek naar mensen die me te woord wilden staan. Uiteindelijk was er één uitgeverij die hapte: Lemniscaat, in Rotterdam. Het was dan misschien wel een uitgeverij van kinderboeken, wat niet bepaald het genre was dat ik met mijn eigen schrijven voor ogen had, maar iets was beter dan niets.
En dus stond ik op een dag braaf met mijn mapje vol vragen voor hun kantoor. Het zat in een rijtjeshuis in een burgerlijke straat, enigszins verscholen achter de hoge bomen in de diepe voortuin en even dacht ik dat ik verkeerd zat, maar op het bordje naast de voordeur stond toch echt de naam van de uitgeverij. Ik drukte met mijn staart tussen de benen op de deurbel.
Ik weet nog dat ik vond dat de vrouw die opendeed er verbazingwekkend normaal uitzag. Ik vertelde waar ik voor kwam, ze stelde zich voor als Marit en nodigde me vriendelijk uit om binnen te komen.
Terwijl zij me voorging naar een vergaderkamertje keek ik mijn ogen uit. De stapels boeken tegen de muur, de bureaus waar mensen druk aan het werk waren, het kleine doolhof van gangetjes en trappetjes: alles was magisch en ik kon maar amper geloven dat ik hier daadwerkelijk rondliep.
Het interview zelf was, helaas, afschuwelijk. Ik zou hier graag willen zeggen dat het geweldig was, dat ik vragen stelde waar ze van onder de indruk was en dat we daar uren hebben zitten praten, maar na een paar vragen was het al duidelijk dat ik toch echt bij de verkeerde uitgeverij zat. Als uitgeverij van kinderboeken maakten ze namelijk praktisch nooit e-boeken.
Aan het eind van ons interview, dat in totaal misschien maar een klein kwartier heeft geduurd, besloot ik over te gaan op het onderwerp dat voor mij duizendmaal belangrijker was dan dat profielwerkstuk.
Ik had mijn praatje woord voor woord ingestudeerd: ‘Misschien is dit een rare vraag,’ zei ik met trillende stem, ‘maar zelf schrijf ik ook heel graag. Ik heb onlangs een roman afgerond en ik weet niet zeker of jullie dit uitgeven, maar ik vroeg me af of jullie er misschien eens naar zouden kunnen kijken om te beoordelen of het iets voor jullie is?’
Pas toen ik was uitgepraat merkte ik dat ik dit alles in één adem had gezegd en hapte ik naar een teug lucht. Ze keek me vertwijfeld, of misschien eerder vol medeleven aan, zoals je zou kijken naar een blinde die zegt dat het zijn grootste droom is om ooit weer te zien.
‘Eigenlijk geven we niet echt literaire fictie uit,’ zei ze uiteindelijk. Ik bleef stil en keek haar aan. Deels omdat ik niet wist wat ik moest antwoorden, deels omdat ik stiekem hoopte dat er nog wat achteraan zou komen.
‘Maar ik wil er best eens naar kijken, misschien is het wat.’ Ik had toen al moeten weten dat ze dat alleen maar zei om het hart van deze zeventienjarige jongen niet te hoeven breken, maar ik was nog vol naïeve goede moed.
Omdat ze alleen maar manuscripten op papier lazen stond ik een week later opnieuw voor hun kantoor, met het manuscript en een begeleidende brief in mijn beste handschrift tegen mijn borst geklemd.
Dit keer deed niet Marit open, maar een wat oudere man met een nors gezicht. Hij had een dikke, witte snor die de man een walrusachtige uitstraling gaf.
‘Ik ben op zoek naar Marit,’ zei ik met overslaande stem.
‘Ze is ziek vandaag,’ zei hij. ‘Kan ik iets doorgeven?’
‘Ik kom een manuscript afgeven. Ze had gezegd dat ze het zou lezen.’
‘Geef maar,’ zei hij verveeld en hij hield zijn hand naar me op. Met twee handen legde ik de envelop plechtig in zijn uitgestoken hand en een paar tellen later klapte de voordeur na een brommend afscheid alweer dicht in mijn gezicht.
Maandenlang heb ik gewacht op een antwoord. Of nou ja, maanden: jaren. Ik wacht eigenlijk nog steeds, dus intussen ben ik er maar stilletjes van uitgegaan dat ze het niet hoeven. Ik heb nooit meer iets vernomen van Marit of de norse walrusman, zelfs niet toen ik ze mijn afgeronde profielwerkstuk opstuurde. Ik heb meerdere brieven naar ze gestuurd, eerst gericht aan Marit en later, toen ik dacht dat ze er misschien niet meer werkte en de brieven daarom ongelezen bleven, aan de uitgeverij zelf. Nooit heb ik een teken van leven vernomen.
Het was op zeventienjarige leeftijd mijn allereerste kennismaking met de harde wereld van de literatuur. Vanaf dat moment wist ik dat de weg naar een boekcontract een moeilijke zou gaan worden.
Maar ik was Max van der Linde, verdikkeme, en ik was vastberaden om dat boekcontract te krijgen.