Zeven verhalen door zeven schrijvers over één festival

77

De rotte vis die niemand ruikt

Robin van Ommen
© Ola Enzler

Opeens zei ze: ‘Jij bent een rotte vis-brief.’
Ze zei het alsof het plots bij haar opkwam, maar was té gekunsteld voor spontaniteit. De timing en toon waren té geoefend en ze sprak pas na een té opvallende stilte. Dit deed ze als een pikhouweel. Ze had de woorden één voor één geslepen en met rake klappen tussen ons geknald.
Kennelijk moest er weer iets aan gort.

We zaten naast elkaar in het zand van het strandje bij het grote meer, omsloten door het festivalterrein. Achter ons klonk het doffe bonken van housemuziek en om de paar minuten gejoel en applaus. Soms lichtte het water rood op door de weerspiegeling van het vuur uit de bek van de gigantische kunststof draak midden op het festivalterrein. Verderop renden een paar meiden schreeuwend het water in. Hun BH’s lagen in een hoopje aan de kant en hun plonzen klonk vreemd ver weg door de trillingen op het kalme water.
Verder was het stil, of eigenlijk: té stil. Het leek alsof we omgeven waren door een doffe plastic bubbel. Met mijn natte voeten groef ik schurende achtjes in het zand. Samara had de pijpen van haar spijkerbroek opgerold tot haar knieën en zat in kleermakerszit. Haar handen rusten op haar schoot, een kommetje met nagels. Ik keek naar de tatoeage op haar onderarm: een beertje dat aan het touwtje van één ballon door de wind mee werd getrokken.
Maar, of ik een rotte vis-brief was? Ik nam bitter een slok van mijn bier. Het smaakte lauw. Ik zei niks, omdat ik niet wist of ik iets móést zeggen. Iets therapeutisch, iets wat je eruit wilde gooien, of een heleboel boze woorden? Ik voelde me juist eerder nietszeggend.

Afgezien van de meiden, was er niemand in de buurt. Mijn broer en zijn vrienden stonden bij de Big Fisherstage met hun kaken te schaatsen. Die ochtend rammelde hij vrolijk met een blikje, terwijl Samara en hij schunnig door het gat van hun groene koepeltentje naar me keken. Het was zo’n oud sigarenblik met een reliëf van de Berliner Dom, die hij ooit in een souvenirwinkel in Berlijn op de kop had getikt.
‘Cocktailtje,’ zei hij, met een knipoog, ‘voor vanavond. Eerst een uppertje, even hard gaan, dan een zegeltje. Later halen we ’t randje eraf.’
Hij sloeg een arm om Samara heen.
Mijn broer zei: ‘Wil je ook?’
‘Nee, hoor.’
Samara keek me indringend aan.

Ik was de jongste in ons tentenkamp. Samara was twee jaar ouder en de vriendin van mijn broer. Ze had in het bijzijn van iedereen gezegd dat ik mee moest, ook al waren er naast haar en mijn broer alleen zijn vrienden. ‘Doe eens wat geks, Guus,’ zei ze, terwijl ze me met haar elleboog bij de auto aanstootte. Mijn broer haalde zijn schouders op en gooide de weekendtas in de achterbak van de auto.
In de autorit naar het festival stond er via de telefoon van één van zijn vrienden harde muziek op. Gesaffelstein, VOLAC, STIKSTOF. De bass scheurde door de boxen van de tweedehands Ford Fiësta. Mijn broer sloeg met zijn handen op het stuur. Samara hing vanaf de achterbank met haar armen om zijn nek. Tijdens het rijden drukte hij een kus op haar onderarm, bovenop het beertje. Ik keek op het tijdschema op mijn telefoon en liet mijn ogen langs de namen glijden. Van boven naar onder, onder naar boven. Ik las: Moderat, King Elliot, Goldkimono. Ik had nog nooit naar zulke muziek geluisterd. Ik wist ook niet of ik ervan hield. Er was vast een hele wereld van mensen die erg bewust waren van allerlei soorten muziek, maar zo’n mens was ik totaal niet. Met dezelfde bevreemding ving ik voor het eerst een glimp op van mijn broer met zijn vrienden en Samara. Hij was anders. Een rebel, eerder, dan mijn broer. Terwijl de jongens voorin meetrommelden met de krakende drumpartijen, boog Samara naar me toe: ‘Vinner eigenlijk niks aan,’ zei ze, zachtjes, heel dichtbij. Haar adem kietelde op mijn oor. ‘Doe mij maar Jungle by Night.’

De meiden voor ons gingen één voor één kopje onder, deden een handstand, vielen om en kwamen dan proestend weer boven. Ze waren even oud als Samara, schatte ik. Staande hielden ze hun armen voor hun borsten, maar bij het duiken kon je, als je op het juiste moment keek, een halve seconde alles zien. Mijn ogen werden als zuignappen naar hun lijven getrokken. Ik had sturm, ik had drang. Om mezelf af te leiden duwde ik hard met mijn tenen in het zand. De geulen werden almaar dieper.
Samara sprak over mijn broer.
Nee, ze had geen probleem met zijn drugsgebruik, zei ze. Dat moest hij zelf weten.
‘Hij is gewoon wie hij is en ik ga hem niet veranderen. Je moet elkaar accepteren.’
Of ik haar geloofde? Ze sprak door een dun laagje, vanachter een velletje behang. Accepteren. Als je haar op haar woord nam, waren zij en mijn broer gewoon héél gelukkig en héél goed voor elkaar.
Ja, maar waarom ging ze dan met mij naar bed? Ik had er vaker over nagedacht, waarom ze dat deed, maar een antwoord had ik niet. We hadden het er in ieder geval nooit over. Dat was vanaf het begin al uitgesloten. Hoe moest ik dat doen? ‘Waarom ga je met mij naar bed als je met m’n broer hebt?’ Nee, als ik zoiets vroeg beet ze waarschijnlijk bits van zich af. Ze had een mond als een vuist, een blik als een steekmes. En ik was bang dat ze daarmee onze gezamenlijke plastic bubbel uit elkaar zou laten spatten.
Haar woede kon onvoorspelbaar uit de hoek komen. Vaker onverwacht dan niet, was ze vlijmscherp. Ze kon je helemaal leksteken. ‘Ik ben gewoon onverschillig, weet je. Je doet me gewoon niks,’ of, ‘Als je niets beters te zeggen hebt, kanker dan maar op.’ Maar, hoe vinnig ze ook was, vrij snel nadat ze een rake klap had uitgedeeld, lagen we voor je het wist met elkaar te bekken. Ik voelde me schuldig richting mijn broer, maar toch stopte ik niet. Ze was ouder, intimiderend en nam de leiding. Elke keer voelde ik me op een bepaalde manier onderdanig. Als opgeven: ik wilde niet horen, niet denken, nee, voelen.
En altijd wanneer mijn broer aan de drugs was. Daar werd ze woedend van, en ja, als ze woedend was, stond ze voor de deur. Ze belde me op, of stuurde me een berichtje dat ik zus-en-zo laat ergens moest komen dagen. Er werd weinig gezegd. De eerste keren was ik nog huiverig, maar gaande de tijd accepteerde ik het, of eigenlijk, gaf ik toe. Naar mate het gebruik van mijn broer toenam, werd zij brutaler. Een keer deden we het in zijn tweedehands Fiësta op de parkeerplaats voor een krakersfeest in een oude loods, waar op dat moment mijn broer aan de pillen zat. Een andere keer was het in haar studentenhuis, terwijl haar huisgenoot in de woonkamer TV aan het kijken was. Ook vanavond, toen mijn broer met ‘the boys’ naar de WC was om dat te doen, plukte ze me ineens uit de menigte. Eerst stortte ze een lading hatelijke opmerkingen over me uit, over mijn haar, mijn houding, mijn jongere leeftijd en mijn lichaam. Daarna begonnen we. In mijn tent. Met elkaar.
Haar overgave had iets hatelijks. Er was weinig sprake van genoegen, nee, als je het mij vroeg zat er een luchtje aan. Natuurlijk vond ik het wél lekker. Ik had geen enkel idee van hoe mensen met elkaar bed gaan. Ik wist niets: niets over liefde, niets over lust, niets over hoe dat allemaal in elkaar stak. Wat ik wel wist: er sijpelde elke keer iets groots uit haar. Een glad, schubbig beest dat tegen onze waterval van zweet en speeksel opsprong. Ja, er was duidelijk iets aan het tegenstribbelen, al wist ik niet precies wat – of waarom. Ik stelde me een enorm stinkende vis voor, die al een decennia buiten de koelkast ligt, een coelacanth. Die zat vast in haar lijf. Zij wilde de vis niet, mijn broer wilde de vis niet. Dus gaf ze hem aan mij. Niemand anders hoefde er dan nog aan te ruiken.
Na het vrijen zei ze dat ze leeg was, alsof ze al het nare in zichzelf naar buiten had geduwd, of eigenlijk, ze in een kussen had lopen schreeuwen. Ze kroop uit de slaapzak, schoof haar spijkerbroek liggend over haar billen en knoopte haar hemdje weer aan. Daarna zoog ze een paar tellen loom aan een waterflesje. ‘Laten we langs het water lopen,’ zei ze. ‘Natte tenen.’
Ze kroop meteen naar buiten. Ik ging daar maar achteraan.

Buiten de tent was alles weer flauw normaal. We werden wakker uit een gezamenlijke natte droom. Meteen zat er een glazig laagje tussen het vorige en het volgende. Ik wist niet, zoals elke keer, of het daadwerkelijk was gebeurd. Er was, behalve de geur in mijn tent, geen bewijs.
Ik volgde haar naar het strand. Zij voorop, ik daar vlak achter. Waden door het water: opgerolde pijpen en natte voeten. Voor lange tijd zei niemand iets. Mijn broer was aan de drugs gegaan. Zij had alles uit haar lijf geschreeuwd.
‘Goor,’ zei ze.
Ze haalde haar neus op, wierp me een blik toe.
‘Bedoel je dat ik stink?’ vroeg ik. Even was ik erg bewust van mijn adem, maar rook niets.
‘Nee, dat niet. Gewoon. Drugs.’
Ik pakte een sigaret. Misschien wilde ik cooler lijken dan ik vanbinnen was, of gewoon iets uitroken. Het pakje had ik van mijn broer gekregen. ‘Walk on the wild side, Guusje,’ zei hij. God, hij moest eens weten. Ik stak de sigaret in mijn mond en tikte met mijn duim langs het tandwiel van de aansteker. Het vlammetje en de tabak maakten een suizend geluid. Ik zoog in, ik blies uit, spande mijn keel aan tegen de tinteling en onderdrukte de neiging om te hoesten. Achter ons hoorde ik bonkende muziek. De draak spuwde vuur. Ik zag mijn broer voor me met zijn uppertjes en downers. Ik zag hoe zijn hele hersenpan in een cocktailshaker door elkaar werd geschud.
Ik vroeg: ‘Heb je daarom seks met mij?’
Ze keek me lang aan. Achter haar zag ik de meiden verderop het water uit lopen en schudden met hun natte haren. Twee omhelsden elkaar, de ander sprong wild in het rond met haar armen in de lucht. In de verte klonk applaus, iemand joelde op het pad achter de tenten. Mijn tenen waren onderhand bedolven onder het zand.
‘Wij doen helemaal niks.’
Weer dat pikhouweel.
Ik keek haar niet begrijpend aan.
‘Een boom valt in een bos, maar er is niemand in de buurt. Is er dan geluid?’
‘Geen idee,’ zei ik.
Bomen en geluid, wat had dát nou met seks te maken?
‘Jij bent een rotte vis-brief.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Niemand die het ruikt.’