Een verhaal in acht delen over een narcistische professor

88

Big boys don´t want Geen gedoe

Robin van Ommen

Ze stond te koken, met de rug naar hem toe. Ze droeg een dun truitje met een blote onderrug en ze leek groter dan hij, nu hij aan tafel zat. Wander zat in de eetkamer van een studentenflat, helemaal op de tiende verdieping. Door het raam bij het balkon lag de stad te glimmen als een koperkleurig beest dat aan het vervellen was. Naast het biertje, die zij voor hem had neergezet, zaten inkepingen in het hout van de tafel, studentikoze termen die hij niet begreep. De muren waren absurd beschilderd: Michelangelo’s schepping met het rode hoofd van Donald Trump, een amazone op een motorfiets, Pikachu in drag. Ze had hem verteld dat er, elke keer als er een in huis een themafeest was, door een van de jongens die op de kunstacademie zat een bijpassende schildering werd gemaakt ergens in het huis.

Op het balkon zaten twee jongens te roken. Een kwartier eerder waren ze achter hem langs geschuifeld. De ene jongen, met een bijna kaal hoofd en een vaal T-shirt aan, had hem vijandig aangekeken. Zo voelde dat tenminste. Misschien was dat gewoon zijn gezicht. De jongen had in de keuken nog even met Gislene staan fluisteren. Wander had zijn hoofd van hen weggedraaid en van het bier gedronken. Toen hij terugkeek had ze de jongen weggewuifd. Haar wenkbrauwen bewogen mee op het woord ach.

Wander was al lang niet meer zo zenuwachtig geweest. Op de heenreis dacht aan het rendez-vous straks, over vrouwen in het algemeen en aan Gislene, die op hem weer heel anders voordeed, een platonische vrouw. Daarna dacht hij aan zijn eigen regels. Niet vaker dan één keer, galmde het. Hij wiebelde met zijn neus, alsof er iets vervelend jeukte. Regels, regels, wat zou het ook. Hoe kon hij aan banden leggen wat de toekomst voor hem in petto had? Zo’n vrouw, die kwam je maar één keer tegen. En hij had haar eindelijk weer beet. Wat gek leven zou er voor hen te wachten staan! Hij zou vaker op ruggespraak bij Herman moeten, of stiekem tijdens kantooruren zijn absentie nemen. Voor de rest van de wereld zou hij dezelfde Wander blijven, met dezelfde broodtrommel en dezelfde routines, dezelfde vrouw. Maar in het geheim zou hij volledig veranderd zijn, een vollere man, een voller mens. Bij die gedachte krulde een glimlach op zijn gezicht.

De krakerige stem van Gislene klonk door de intercom. In de lift bekeek hij zijn spiegelbeeld en daar bekroop hem een apart gevoel. Warrig haar, rode ogen, ongestreken kleding, van dat slapen op de bank. Hij streek met zijn hand over zijn kin, stapte dichterbij de spiegel en keek aandachtig naar zijn kraaienpootjes. Hij werd oud. Hij lachte om zichzelf. Plankenkoorts. Hij klakte een paar keer met zijn tong tegen zijn gehemelte. De liftdeuren gingen open. Bij binnenkomst boog Gislene door de deur naar hem toe en zei met een zachte tong dat ze meteen naar haar kamer konden gaan.
Hij knikte, stevig, sterk, een man.

Haar kamer had een nette charme, met een kleurig dekbed en plankjes aan de muur vol kleine potjes met kruiden, studieboeken en een paar bekende romans van vrouwelijke schrijvers, een open kledingkast met op kleur gesorteerde kleding en een hele jungle aan planten, van op de vensterbank tot in de hoek van de kamer, sommige in kleurrijke potten en andere in bakjes of lege yoghurtemmers. Aan de muur, boven een klein bureau, hing een jaarkalender met een naakte, gespierde jongen erop, die brutaal keek en een roeispaan voor zijn kruis hield. ‘Leuk hè?’ zei ze, erop wijzend, ‘dat is van de goededoelenactie van de roeivereniging. Ze gaan zo goed als naakt op de foto en verkopen de kalender in de stad en bij de universiteit. Ja, zoiets wil ik wel aan mijn muur hebben.’

De jongen had een sterk, Grieks uiterlijk. En in de flat, tussen de planten en die kalender, voelde Wander zich op leeftijd. Op een speelse, luchtige toon vroeg hij aan Gislene: ‘Vind je me niet te oud?’
‘Ja.’ Ze lachte. ‘Maar dat vind ik eigenlijk wel spannend, zo’n rijpe man.’
Dat woord: rijp. Hij wist niet of hij dat positief of negatief vond klinken. Ergens kietelde iets in zijn maag.

Ze kleedden elkaar uit. Wander was bang voor de afschuw, de weerstand die altijd kwam, maar terwijl hij naar haar keek voelde hij een zachte massa in zijn keel, een jongensachtigheid, een tikkeltje onzeker, maar ook een tikkeltje baldadig, zonder dat daar energie of actie uit voortkwam. Hij beeldde zich in dat hij in een nachtclub stond, weer achttien, een biertje ongemakkelijk in de hand en een licht zingende angst in zijn buik, kijkend naar de dansende vrouwen en wetende dat hij daar straks op af moest stappen. Hij wist niet wat hij zou zeggen. Zo was het nu ook, terwijl zij naast hem lag en hij naar het plafond lag te staren. Hij keek naar haar, dat zachte lijf en dat lieve gezicht, het litteken op haar wang. Hij bleef stil, bang dat het allemaal voorbij zou gaan, zoals alles dat deed, zoals de lichten en de muziek ook uiteindelijk uitgingen op de dansvloer.

Wander herinnerde zich alle verhalen die hij had verzonnen over dat litteken. Verhalen die hem al twee maanden bezighielden, in bed en in die seminarzaal. Hij draaide zich naar haar toe. Hij bewoog een hand naar haar gezicht, de ruwe huid van het litteken voelde als prikkeldraad aan zijn vingers. ‘Hoe kom je daaraan?’
Ze bracht een hand naar haar wang, leek even verrast. ‘Oh dit? Ja…’
‘Ik heb me vaak afgevraagd hoe dat zit,’ zei hij.
‘Als je het aan niemand vertelt…’ zei ze speels.
Hij knikte. Ze ging op haar rug liggen.
‘Ik vertel daar eigenlijk nooit over,’ begon ze. ‘Vroeger verzon ik allerlei verhalen over hoe ik eraan gekomen was, omdat ik bang was hoe mensen me zouden zien, wat ze van me zouden vinden. Soms zei ik dat ik aangereden was, of dat ik een ongeluk had gehad, of zelfs erger, dat mijn vader me sloeg.’ Ze lachte, een beetje gegeneerd. ‘Erg, hė? Ja, god, dat kan natuurlijk niet. Maar ik was gewoon bang voor hun oordeel, denk ik. Het echte verhaal is een beetje saai.’
Wander richtte zich op, steunde met een arm onder zijn hoofd.
‘Toen ik heel klein was, zo rond mijn vijfde, hadden mijn ouders een klein roze fietsje voor me gekocht. Ze zeggen dat ik heel enthousiast was en meteen naar buiten wilde. De eerste pogingen gingen goed, maar bij de vijfde of zesde,’ ze stopte even, ‘ik weet eigenlijk niet welke het was, ik was natuurlijk heel klein, maar goed, ja. Bij die poging viel ik.’
‘Stoeprand?’ vroeg hij.
Ze schudde haar hoofd. ‘Er lag glas op de stoep, een kapot bierflesje, en daar viel ik zo bovenop. Mijn vader zegt dat er overal bloed was, op de stoep, op de fiets, op mijn jurkje. Ik heb heel veel gehuild.’
Ze had een arm over haar ogen gelegd, alsof ze niet durfde te kijken.
‘De huisarts zei dat het niet zo erg was. Het was zo gehecht en ik kreeg er een klein knuffelbeertje bij. Die heb ik nog steeds. Binnen een paar weken was de wond genezen, maar het litteken bleef. Mijn moeder zei dat het niet zo erg was. Maar ik voelde me heel lelijk. En dom, het was zoiets onbenulligs. Vallen met je fiets, zoals elk ander kind, maar opeens ben je gewoon voor je hele leven lelijk.’
Gislene staarde naar het plafond. Het raam van haar kamer stond open en buiten waren twee mensen begonnen te praten. Ze hadden een plat accent en hun stemmen waren als twee grote hamers die om en om op een ijzeren paal sloegen. Op de gang, door de dunne kamerdeur, hoorde hij de bass van elektronische muziek, soms het gebrul van jongens, dan weer het opentrekken van flesjes bier.

Gislene ging op de rand van het bed zitten, het laken kraakte als stokbrood. Toen zei ze: ‘Maar ja, dat is nu eenmaal hoe het is. Net als dit.’
Wander begreep haar niet en probeerde haar te omhelzen, maar voordat hij haar kon aanraken, stond ze op. ‘Waar heb je het over?’
Ze begon zich aan te kleden. Wander keek naar haar, haar rug was wat gebogen, er prikten wervels door haar huid heen.
‘Toen ik jonger was dacht ik altijd: als ik ouder ben, vind ik dat litteken niet meer zo erg. Als die wond is genezen, durf ik die aan iedereen te laten zien. Ik vind gewoon een leuke jongen, een walnoot, sterke buitenkant en zacht vanbinnen. We blijven bij elkaar, tot oneindig. Want dat is hoe dat werkt.’
Wander dacht aan hemzelf: al het goede verveelt.

Ze was bij het raam gaan staan. Haar lichaam was soepel en volwassen. Wander stond op en liep naar haar toe, omhelsde haar van achteren. Ze draaide haar hoofd naar hem toe. Wander rook aan haar schouders, haar nek, haar hoofd, alles rook fantastisch. Hij greep haar steviger vast en wilde dit moment bevriezen.
Ze legde een hand op zijn borst. Ze keek hem geknepen aan, moederlijk.
‘Maar goed, mijn vriend is gewoon wie hij is. En zo is het, denk ik. Je valt van je fiets en dan heb je pech: een bierflesje snijdt je gezicht aan gort. Ook al is het heel lelijk, het is best wel bevrijdend dat het tussen ons zo stiekem is. Vind je ook niet? Dat het zo eenmalig wel lekker is? Je snapt me vast wel.’
Wander herhaalde in zijn hoofd dat woord: eenmalig. In zijn borst voelde hij een massief stuk ijzer smelten. De twee mensen buiten voerden een gesprek over hun baas, die ze verschrikkelijk vonden. Op de gang rende een meisje over de overloop, met van die zware, doffe klappen.
‘Ach…’ zei Wander, omdat hij niet veel beters kon zeggen. ‘Ik weet het niet, hoor.’ Hij trok haar naar zich toe. De geur, die hij net nog geweldig vond, kon hij niet meer ruiken. Even stonden ze zo tegen elkaar aan en hij voelde haar adem in zijn hals. Hij fluisterde, geforceerd: ‘Je bent zo mooi, Gislene, zo mooi…’
Ze maakte zich los en keek hem even meewarig aan. Ze liep naar de kast en trok een paarse slip uit een doos. ‘Heb je honger?’ vroeg ze, zonder hem aan te kijken. ‘Ik heb honger, namelijk.’
Hij knikte, slap, gewillig, een jongen.

Zijn bord stoomde. Wat gele rijst met een opgebakken zakje roerbakgroente. Hij zag sperziebonen, mais, taugé en kastanjechampignon. In een bakje op tafel had ze een handvol huismerk kroepoek neergezet. Hij nam een hap en keek tijdens het kauwen naar Gislene, die tegenover hem zat, die nu groter dan hij leek. De twee jongens kwamen binnen om meer bier te halen en, anders dan zonet, vond hij dat ze oud leken, volwassen, sterk.
‘Ik hoop dat je van nasi houdt,’ zei ze, een beetje koel. Ze keek opzij, naar de twee jongens, zonder het eten aan te raken. ‘Geen gedoe. Daar hou ik van, Wander. Geen gedoe.’ Haar wenkbrauwen bewogen mee op de uitspraak van gedoe.

Wander probeerde wat te zeggen, maar er borrelde van alles in hem op. Stemmen trommelden op zijn oren, alsof hij een koptelefoon op had. Op de televisie in de kamer tetterde een reclame van Heel Holland Bakt. De amazone op de motorfiets aan de wand kreeg het gezicht van zijn vrouw, lachte naar hem, wijzende vinger.
‘Het wordt al laat,’ zei ze. Ze keek naar de jongens, die net weer naar buiten wilden gaan. Gislene deed iets met haar wenkbrauwen, de jongen met het kale hoofd bleef staan.
‘Al laat, ja…’ herhaalde Wander. Zijn stem sloeg over als een puber. De woorden bleven voor hem bungelen als koeken om in te happen, waar hij te klein voor was, waar hij net niet bij kon. Zijn mond trok scheef, terwijl hij haar strak aankeek.
‘Geen gedoe.’
Hij zei het nog een keer, harder. Daarna nog een keer.
‘Geen gedoe, nee.’
De jongens kwamen bij de tafel staan. Hun ogen waren donkere kassen. Gislene zat aan de rand van de tafel, die uit begon te rekken en alles leek steeds verder van hem weg. Wander kon niet zien hoe lang zij waren, hoe hoog de kamer was.