Een leraar – zo iemand.
Wessel te Gussinklo, De hoogstapelaar
Op een oktoberavond dekte Joris samen met zijn zusje de tafel, toen de huistelefoon ging. Zijn vader nam op met zijn gebruikelijke salvo van zeven amicale lettergrepen: ‘Terpapen, goedenavond.’
Dat zijn vader het telefoongesprek staand was begonnen, maar al na enkele seconden met zijn rug naar Joris toe ging zitten in de leesstoel, plus de abrupt gewijzigde toon waarop hij het gesprek voortzette nadat hij eerst zo vrolijk de hoorn had opgenomen, maakte het direct duidelijk voor Joris dat degene die zich zojuist kenbaar had gemaakt aan de andere kant van de lijn iemand van het Oranje Nassau College was.
‘Hofman,’ fluisterde Joris – de naam van zijn klasmentor.
Hij kon het tergende gesprekje enkel volgen door het bestek zo stil mogelijk uit de lades te pakken.
‘Ja, natuurlijk komt hij mee,’ hoorde hij zijn vader verklaren.
Ook dat nog, dacht Joris. Hij stond bij de inmiddels half gedekte eettafel met vier messen in zijn hand en keek angstvallig toe hoe zijn vader, hoorn tussen kaak en schouder geklemd, de dure Montblanc uit het borstvakje van zijn overhemd nam, de dop er met een dodelijke ernst afschroefde en de onvermijdelijke afspraak in zijn zakagenda noteerde.
Joris wist dat hij de klos was. Normaal voelde hij deze gejaagdheid alleen wanneer hij met een cijferlijst of rapport thuiskwam, gele of turquoise velletjes vol rode rampen. Maar nu ging het niet over de onvoldoendes. Hofman belde over wat er die middag was gebeurd in de les bij meneer Munniksma.
De wiskundeleerkracht ging iedere dag gekleed in spijkerbroek en -hemd, droeg wandelschoenen met piepende zolen en had een bruine borstelsnor. Zijn vriendelijke ogen keken schichtig rond vanachter ronde brilglazen. Wanneer Munniksma sprak, hupten boven die schuwe blik twee naar buiten toe aflopende wenkbrauwen zenuwachtig op en neer, wat zijn gezichtsuitdrukking iets grappigs en gekwelds gaf.
De man kreeg het maar niet voor elkaar om Joris’ klas onder de duim te houden. Vanwege zijn vak kon hij niet anders dan in de schijnwerpers staan, maar daar voelde hij zich duidelijk niet op zijn gemak, wat hem een ideaal doelwit maakte om verveling op af te reageren. Iedere les begon met zijn vruchteloze pogingen om de opgefokte jongetjes die achterin het lokaal samenklonterden stil te krijgen.
Van pure onmacht stond Munniksma een keer zachtjes met zijn voorhoofd tegen het whiteboard te bonken – dat was in september, het schooljaar was amper begonnen. In de weken daarna begon hij soms te briesen of dreigde hij zijn bordstift door het lokaal te smijten. Het vreemde was dat hij nooit echt kwaad leek te zijn op de leerlingen, maar op iets anders, iets groters, wat alleen hij kon zien, telkens wanneer hij over de hoofden heen door de grote klasramen naar buiten staarde.
Op een dag had Munniksma besloten het over een andere boeg te gooien. Hij begon de les met een bekentenis: het ging niet zo goed met hem.
‘Mijn vrouw heeft borstkanker,’ zei hij zachtjes.
Eindelijk zat de klas eens stil te luisteren. Het deed hem zichtbaar goed. Hij sloot zijn ontboezeming af met een verzoek om hem voortaan wat te sparen en de kans te geven het lesprogramma af te werken.
De eerste paar dagen gunden ze hem zijn rust, maar al gauw slopen de oude gewoontes er weer in. De genadeslag liet niet lang op zich wachten. Terwijl Munniksma de klas vermanend toesprak omdat de helft van de leerlingen hun huiswerk niet had gemaakt, goot een van de jongens zijn in kruimels geknipte gum uit over het hoofd van de klasgenoot voor hem en braken zijn stoerste vrienden uit in gejuich. Overmand door frustratie riep Munniksma dat ze het dan maar moesten uitzoeken, dat hij de les hierbij beëindigde en naar huis ging. De hele klas kon een schorsing verwachten. Hij stond al in de deuropening, zijn aktetas in de ene hand, de bordstift in de andere, wachtend op een reactie.
Nou, die kan hij krijgen, dacht Joris.
‘Goed zo,’ riep hij boven zijn kletsende klasgenoten uit. ‘Ga maar naar dat kankerwijf van je.’
Het kabaal verstomde direct. Iedereen keek naar Munniksma. De wenkbrauwen kantelden zestig graden tot ze afliepen richting zijn neusbrug. Dat normaal zo oenige gezicht maakte plaats voor een grotesk masker. Hij hief zijn rechtervuist, waarin hij de zinloze stift nog altijd vastklemde, hoog boven zijn hoofd, alsof hij het ding nu eindelijk met volle kracht naar Joris’ hoofd ging gooien. Toen ademde hij grondig uit, liet de arm langzaam weer zakken en fluisterde: ‘Je hebt gelijk.’
De wenkbrauwen namen hun normale stand weer in en de sullige uitdrukking verscheen terug op zijn gezicht, terwijl hij over de hoofden van de muisstille kinderen naar buiten staarde. Keek hij misschien naar de parkeerplaats, omdat zijn auto daar stond?
Hij draaide zich om en liep door de gang naar de klapdeuren van het trappenhuis. In het nog altijd stille lokaal was het wegstervende gepiep van de wandelschoenen verrassend lang te horen. Joris keek ongemakkelijk lachend om zich heen. Nee, deze keer kreeg hij zelfs van zijn vrienden geen schouderklopje. Uitgerekend Adinda, een zwijgzaam meisje bij het raam, verbrak de stilte. Ze slaakte een kreetje en zei: ‘Daar gaat hij.’ De hele klas, nog altijd wat verbluft, ging aan het raam staan en keek naar Munniksma, die de aktetas op de achterbank van zijn blauwe Volvo legde, instapte en met een keurig gangetje de parkeerplaats af reed.
Joris legde het laatste mes op tafel. Zijn vader rondde het gesprek af met een groet, hing op en bleef nog een tel zwijgend zitten. Toen hij opstond en zich eindelijk omdraaide, schrok Joris. Zijn pa zag er doodmoe uit.
‘Dat was de heer Hofman,’ zei hij. ‘Hij wil een diepgravend gesprek voeren met mij en mama, morgen om vijf uur. En jij bent erbij.’ Met een amper verholen verachting liet zijn vader erop volgen: ‘Zakkenwasser.’
Ze gingen aan tafel. Joris prikte zijn vork in een gekookte aardappel en luisterde zo onaangedaan mogelijk naar hoe zijn vader voor zijn moeder herhaalde wat Hofman aan de telefoon had gezegd. Gewoon alles ontkennen, dacht Joris terwijl hij zijn karbonaadje sneed en samenzweerderig knipoogde naar zijn zusje. Die twee daar aan de overkant van de tafel, ach, die waren naïef genoeg om hem te geloven. De stakkers. Dat was toch wel een voordeel van ouders die veel van je hielden: ze gaven je hun vertrouwen, namen alles van je aan. Liegen was een eitje in dit huishouden. Hij zou zich hier wel uit redden.
De volgende dag om kwart voor vijf was Joris dan ook volkomen op zijn gemak. Ze fietsten met z’n drieën naar het Oranje Nassau College, zijn vader voorop. Hij was vastberaden alles tot op de bodem uit te zoeken. De Montblanc zat keurig in het borstvakje van zijn McGregor-overhemd en Joris had thuis nog gezien hoe zijn vader een notitieblokje in de binnenzak van zijn windjack opborg.
Typisch zijn vader: als je maar notities maakte, overzicht behield, op ieder moment de draad weer kon oppakken omdat je die zelf in donkerblauwe inkt had uitgetekend, dan zou alles goedkomen. Duidelijkheid scheppen, vragen stellen, het beest bij de horens vatten.
Dergelijke daadkracht was Joris totaal vreemd. Hij kon maar niet begrijpen waarom iemand zoveel gaf om wat dan ook. Zijn pa’s pragmatische omgang met de wereld kon hij niet uitstaan. De concentratie waarmee die man de lokale krant las, waar toch onmogelijk iets belangrijks in kon staan. De ernst waarmee hij de kaasschaaf hanteerde, dat totale gebrek aan ironie – beklemmend was het. Zo wilde een mens toch niet leven, zo gespeend van enige fantasie?
Vroeger vond hij het stoer dat zijn pa het hele jaar door op blote voeten door het huis liep, maar nu hoorde Joris, wanneer hij ’s nachts wakker lag, de man naar het toilet lopen en wekte het herkenbare ritmische getik en geschuif van die eeltige hielen en tenen op de laminaatvloer van de overloop een heftig verlangen om te vluchten. Deel te zijn van dat gezapige gezin, te leven onder dat stramien van twee zorgzame neuroten – nee, een grotere vloek kon een zestienjarige onmogelijk moeten ondergaan.
Soms kon Joris wel schreeuwen: ontspan, laat los, bemoei je er niet mee! Vaak deed hij het ook, schreeuwen.
Zijn moeder fietste naast hem. Ze vroeg hoe het met zijn vrienden ging. Ook dat kleffe gedoe stond Joris niet aan. Waar hoopte die vrouw op? Dat hij zou bekennen, in huilen uitbarsten, handen in het haar, een belofte? Nou, dan had ze pech. Het liet hem allemaal koud. Misschien hoopte ze vooral dat door het gesprek met Hofman de moedeloosheid van haar zoon eindelijk verklaard zou worden. Een paar dagen daarvoor nog had ze Joris terloops een twee jaar oude foto getoond waarop hij met gekamd haar en gekleed in een koorknapencoltrui breed lachend en met zijn arm om de schouders van zijn jongere zus in de lens keek.
‘Zo lach je nooit meer,’ had ze erbij opgemerkt. Vind je het gek, had hij gedacht.
Ook zijn moeder hoopte dat, als ze de notities van haar man tegen het licht hielden, ze eindelijk de blauwdruk van de zestienjarige ziel van hun zoon konden zien, en de contouren van de grimmigheid die hem in zijn greep hield vanzelf zichtbaar werden. Helaas, Joris was absoluut niet van plan ontmaskerd te worden, dat ging zijn eer ver te boven.
Aangekomen bij de school parkeerden ze hun fietsen op het plein aan de zuidzijde van het gebouw. Terwijl ze richting de ingang liepen, keek Joris om. Hij werd getroffen door het beeld van de drie fietsen: de puntgave citybike van zijn vader en de degelijke Batavus met boodschappenmand van zijn moeder, met daar tussenin zijn eigen afgeleefde tweewieler.
Hij en zijn vrienden sprongen soms voor de lol bij hoge snelheden achterwaarts van hun fietsen, om het ding onbemand te zien doorrollen en na een flauwe zwenking ergens tegenaan tot stilstand te zien komen, meestal een geparkeerde auto die direct een hinderlijke gejank uitstootte. Een lollig spelletje, maar hun fietsen hadden er zichtbaar onder te lijden.
Ja, dacht Joris, die fietsen: twee die altijd met de grootst mogelijk controle en zuinigheid worden bestuurd en eentje die maar wat rondrijdt. Onbemand.
Terwijl hij in de deuropening van de spreekruimte de forse hand van Hofman schudde en achter zijn ouders aan de stille ruimte betrad, op een aangewezen stoel ging zitten en toezag hoe de drie bezorgde volwassenen om hem heen plaatsnamen, vroeg Joris zich af of het zinnetje dat hij naar Munniksma had geroepen, misschien toch de auto was waartegen hij écht tot stilstand zou komen, total loss.