Vleugelloze armen: zes icareske verhalen

36

Zwarte kameel

Thomas van der Zwan

Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten
voor de rechtvaardiging van een bestaan

J.C. Bloem, ‘Dichterschap’

I

Eugene roert in zijn koffie en laat zijn blik door de ontmoetingsruimte van de begraafplaats glijden. De aanwezigen bewegen langzaam, buigen naar elkaar toe en pakken elkaars handen vast, zoals priesters en bedelaars doen. Ze bedelen eigenlijk ook, denkt Eugene. Om medelijden.

Niemand merkt hem op, volgens plan. Condoleances overbrengen, daarvoor is hij vandaag niet komen opdagen. Zeker, de overbuurman is te vroeg gegaan – vijfenvijftig, hersentumor, twee kinderen en een vrouw achtergelaten – maar voor Eugene werkt niets zo louterend als andermans overlijden van een afstandje te eerbiedigen.

‘Helaas,’ mompelt hij en likt het lepeltje af. ‘De zwarte kameel knielt bij elke deur. Als met een kaars in het open veld, is het met elk leven gesteld. Denn alles Fleisch, es ist wie Gras.’

Hij ademt diep in en steekt zijn borstkas vooruit. Nee, over Magere Hein hoeven ze hem niets te vertellen. Hij zit tot zijn kruin vol met verheven visioenen van het voorbijgaan der dingen, zoals dat een literatuurstudent betaamt. Avondrood is hem altijd liever geweest dan ochtendrood. Zijn huisgenoot Jolien is niet zomaar voor hem gevallen. Ze herkent zijn Sehnsucht – zij wél.

Hij trekt een schoteltje met een plakje vanillecake naar zich toe over het tafelblad en neemt een gulzige hap. Zweterig, denkt hij. Perfect. De rest schrokt hij erachteraan. Het schoteltje schuift hij snuivend van voldoening weer van zich af. Hij leegt het koffiekopje in zijn mond, als een schipbreukeling die een tropische vrucht uitperst. Heerlijk, die lauwe, bittere, roetzwarte dood.

Eerder die week kwam Eugenes moeder tussen de boodschappen door even op bezoek in zijn studentenkamer, ondanks het bordje ‘NIET STOREN’ aan de klink. Eugene smeet de bundel van Bloem op het bedkastje, schoot overeind en viel tegen haar uit. Hoe durfde ze, een dichter lastigvallen, net nu hij zich ‘verlatener dan de eerste avondster’ voelde! Maar toen ze vroeg of hij meeging naar de begrafenis van overbuurman Jos, kreeg Eugene een vrome trek rond zijn mond en dacht aan zijn notitieboekje.

‘Natuurlijk, mam,’ zei hij. ‘Voor Katja en de kinderen.’

Dat hij vannacht jarig is, zo vlak na deze ceremonie, vat Eugene mystiek op. Ook daar is hij dichter voor. ‘Onzichtbare vingers weven mijn lot,’ fluistert hij – Pessoa, als hij zich niet vergist. Er staat iets te gebeuren, het is bijna net zo tastbaar als het lege kopje in zijn hand. Hij zet het op het cakeschoteltje en komt grijnzend overeind. Tijd voor een sigaret. Wie weet wacht er buiten wel een gedicht.

Op weg naar de uitgang ziet Eugene overbuurvrouw Katja staan. Ze praat met een oudere man en dept haar ogen met een opgevouwen zakdoekje. Eugene loopt vlug naar de schuifdeuren, blik naar beneden. Een ware dichter mengt zich niet in het proces, maar moet een schim in de menigte zijn, een onzichtbaar oog dat enkel waarneemt en uit de werkelijkheid het enige profijt puurt dat ze bevat: poëzie.

Buiten op de parkeerplaats steekt hij direct op, maar de sfeer correspondeert niet met zijn melancholie. Toyota’s en Nissans stoten een hoop uit, maar geen romantische verzen. Al rokend loopt hij rustig om het gebouwtje heen, tot hij aan de achterkant bij een met klimop begroeide muur blijft stilstaan en uitkijkt over de graven in het gemaaide gazon.

Het is een prachtige herfstmiddag. De lange schaduwen stemmen hem lekker verdrietig. Hij gaat gehurkt op de grond zitten, gooit zijn hoofd in zijn nek om naar de lucht te kijken en voelt hoe de klimopbladeren zich rond zijn hoofd schikken als een danteske lauwerkrans. Hij drukt zijn peuk uit in het grind, pakt het boekje en de pen uit de binnenzak van zijn colbert en schrijft:

De jongen en de Dood
zijn in hun rijken machtig,
zijn in hun daden groot,
en in hun trots eendrachtig.

Zo, zo, denkt hij, niet slecht.

Zij heersen, mooi, berucht,
het lot ligt aan hun voeten.
Toch blijkt die luister lucht
wanneer zij elkaar groeten.

Als vanzelf vloeien de terzinen uit zijn pen:

Thanatos eert de knaap
maar kent het slotrefrein:
hijzelf zal hem ombrengen.

De jongen schuwt de slaap
want wil het zoete zijn
onmetelijk verlengen.

Zodra de laatste regel op papier staat, sluit Eugene het boekje. Niks meer aan doen. ‘Dood’ met een hoofdletter, dan zit je sowieso goed.

Hij schrikt op. Twee heren in zwart kostuum wandelen over het grind naar de tuinen, gevolgd door vier jongemannen met een doodskist op hun schouders en daarachter de familie. De kleine stoet schrijdt het pad af en verdwijnt achter een heuvel. Het ritmische geknars van de slenterende voeten in het grind sterft weg: ‘Krsjt krsjt krsjt krsjt krsjt krsjt krsjt…’

Eugene opent zijn boekje, maar bedenkt zich en besluit zijn moeder te gaan zoeken. Ze kan hem mooi bij zijn studentenhuis afzetten, zodat hij voorzichtig kan beginnen met indrinken voor zijn verjaardagsfeest.

II

Het is iets voor middernacht en Eugene is bijna jarig. Een Spotify-playlist levert achtergrondmuziek. De televisie staat aan met het geluid op mute. Miley Cyrus kijkt sensueel dansend de huiskamer van het studentenhuis in, maar alleen Taco, die in de voorraadkast een zak chips heeft gevonden en deze op de bank leegeet, staart terug naar de halfnaakte popzangeres. Abelle en Juliette, de beste vriendinnen van heel het cohort, kwebbelen over de studie. Winfred, die verliefd is op Juliette, doet alsof hij het gesprek volgt. Buiten op het terras zitten Connor en Noemi te roken.

Eugene drinkt whisky uit een theemok en is behoorlijk aangeschoten. Hij zit aan de eettafel met Jolien op schoot en heeft het over zijn dichterschap. ‘Heel mijn oeuvre is één groot memento mori,’ fluistert hij dichtbij haar oor. Ze draait haar hoofd en kijkt hem bevreemd aan. ‘Een wat?’ Ze schieten in de lach.

‘Slokje?’ Hij houdt de mok voor Joliens gezicht, maar ze schudt giechelend haar hoofd. ‘Ik moet zo nog zingen voor je,’ zegt ze. Dan slaat ze een hand voor haar mond en mompelt: ‘Shit, dat had een verrassing moeten blijven. Vertel maar niet dat ik het heb verklapt.’ Ze kijkt bedremmeld om zich heen.

‘Is het al bijna twaalf uur?’ vraagt Eugene en steekt een hand in zijn binnenzak. Hij wipt Jolien bruusk van zijn schoot, gaat recht aan tafel zitten en bladert met zwierige hand in het notitieboekje. Spotify schakelt net door naar een rocknummer. Jolien staat nog steeds naast hem en neuriet de intro mee, maar Eugene hoort haar niet. Hij bladert verbeten heen en weer, slaakt een zucht en roept over zijn schouder: ‘Mag die kutmuziek uit?’ Taco ontwaakt uit zijn vreetkick en loopt naar de telefoon op de stereo-installatie. Nu pas valt op hoe luid Abelle en Juliette zitten te kletsen. Weer stoot Eugene een vloek uit. Winfred komt tussen hem en Jolien in staan en vraagt: ‘Wat is er allemaal aan de hand, man?’

‘Het is weg…,’ zegt Eugene en wijst naar een blanco bladzijde in het boekje.

De tuindeur gaat open en de twee rokers komen binnen. Ze blijven in de deuropening staan en kijken verbaasd om zich heen. ‘My god, wat is híér gebeurd?’ zegt Noemi. Winfred wijst naar Eugene, die nog altijd voorovergebogen boven zijn boekje hangt. ‘Hij is iets kwijt, ofzo.’

‘Het sonnet!’ roept Eugene. Hij gooit zijn stoel naar achteren, veert overeind en toont de bladzijde aan Jolien, aan Noemi, aan Connor, iedereen gaat hij af. ‘Ik heb vandaag een sonnet geschreven, hier. En nu is het weg. Ik wilde het om middernacht voordragen.’ Zonder dat hij het merkt glipt het notitieboekje uit zijn hand en valt op de vloer.

‘Dan moet je opschieten,’ zegt Taco en wijst met een vettige vinger naar de klok boven de bank. ‘Doe het uit je hoofd,’ probeert Jolien. ‘Je weet het vast nog wel.’

‘Hier,’ zegt Winfred. Hij zet de eettafelstoel overeind en schuift hem naar het midden van de huiskamer. Eugene staart verdwaasd naar Jolien. Ze heeft gelijk, denkt hij. Hij drinkt de theemok met whisky in een teug leeg en gaat onder luid gejuich op de stoel staan.

‘Vanmiddag was ik bij de uitvaart van de overbuurman van mijn ouders,’ speecht hij. ‘Na afloop zat ik buiten in de zon en keek ik uit over de graven. Jullie kennen me, op zulke momenten raak ik geïnspireerd. Ik zou zweren dat ik ter plekke een sonnet heb genoteerd, maar goed. Uit het hoofd dan maar!’

Jolien steekt haar duim op en holt met vlugge pasjes naar de keuken. De vrienden beginnen enthousiast af te tellen. Als ze bij nul zijn, ademt Eugene diep in en heft aan: ‘De jongen en de Dood zijn in hun trots…’

Een warm, bijtend vocht borrelt omhoog in zijn slokdarm. Zijn keel lijkt te worden dichtgeknepen. Zwarte vlekken dansen door zijn blikveld. ‘Wat is dit, godverdomme?’ zegt hij hees. Hij grijpt naar zijn keel, zakt door zijn knieën en valt voorover van de stoel tegen de salontafel. ‘Ik zie niks,’ hijgt hij. Stemmen roepen hem vanuit de verte. Hij krabbelt overeind, duwt een lichaam opzij en strompelt door de tuindeur naar buiten, waar de koude lucht hem in het gezicht slaat.

Zich vastgrijpend aan de schutting en de fietssturen verplaatst Eugene zich over het grindpad naar het mossige bankje achterin de tuin. Kreunend ploft hij neer. Zijn slokdarm zit vol met bromvliegen, hun trillende vleugeltjes veroorzaken een helse, schroeiende jeuk.

Wat is dat? Ergens in de verte, in de tollende wereld achter zijn stijf dichtgeknepen oogleden, hoort hij een bekend geluid, een ijzingwekkend geknars dat langzaam op hem afkomt: ‘Krsjt krsjt krsjt krsjt krsjt krsjt krsjt…’

In drie heftige spasmen kotst Eugene met een ranzig gegorgel zijn maaginhoud naar buiten. Hijgend veegt hij met zijn mouw langs zijn besmeurde mond en kin. De druk op zijn slapen neemt af. Zijn keel vouwt zich open, zuurstof stroomt zijn longen in. Met duim en wijsvinger veegt hij het traanvocht uit zijn ogen.

Nu pas ziet hij dat Jolien vlak voor hem staat, met de anderen in een halve boog om haar heen. Ze zit onder het braaksel: haar mouwen, de voorkant van haar shirt, zelfs de schoenen zijn besmeurd met klonterig vocht. Ze heeft een taart in haar handen, met slagroom dat bruinzwart ziet van het maagzuur.

Alle tweeëntwintig kaarsjes zijn gedoofd.