Ergens loopt een jongen
aan de dingen en zichzelf voorbij
Ramses Shaffy, ‘Johnny van de vier seizoenen’
Op een zaterdagochtend dronken Bingo en ik koffie in de huiskamer van ons studentenhuis. Het leek een verloren dag te worden, alweer. Juist toen ik wilde voorstellen om de sneeuwbui te trotseren en een wandeling te maken, trilde mijn telefoon op het tafelblad.
Harold van Doornik belde, hij had ons nodig. Zijn vriend Theo was in twee weken naar Parijs heen en weer gefietst en zou die middag rond half vijf de Korte Heuvel op rollen en zijn ‘petit Tour de France’ voltooien. Harold probeerde een menigte op de been te brengen, die de fietser met luid gejuich moest verwelkomen in café ’t Buitenbeentje. Of Bingo en ik er muziek bij wilden verzorgen. Shaffy, als het even kon. In het café stonden een piano en contrabas, die mochten we gebruiken. Cruciaal was dat we het eerste nummer inzetten wanneer Theo de kroeg zou binnenwandelen, dat snapten we wel, toch?
Ik drukte de telefoon tegen mijn trui en herhaalde het verzoek voor Bingo. Hij dacht even na, zette zijn beker gedecideerd op tafel en zei: ‘Geen Shaffy. Ik heb zin om te improviseren. Maar zeg er niets over.’ Ik knikte plechtig, hield de telefoon weer bij mijn oor en zei: ‘Komt in orde, Harold, we gaan er iets moois van maken,’ maar hij had al opgehangen.
Harold was een ex-clown. In ’t Buitenbeentje vertelde hij aan iedereen die het horen wilde, en ook aan wie het niet horen wilde, over zijn hoogtijdagen als rondreizende entertainer in Gambia en Senegal, waar hij scholen afging en kinderharten verblijdde. Roemrijk kon het clownsleven niet zijn geweest. Harold woonde in een knus krot in Tilburg-Noord en probeerde krampachtig geld bij elkaar te sprokkelen als organisator van ludieke thema-avonden: studentikoze toneelstukjes, poëzievoordrachten door mompelende autisten, meisjes in gele maillots met ukeleles, dat werk.
Bingo en ik waren Harolds huisband. Hoe hij aan ons was gekomen weet ik niet meer, maar het was vast op een knullige manier. Alles aan Harold van Doornik was onbeholpen. Hij moest zijn shagjes na elke trek opnieuw dichtlikken, liep rond in een vettige regenjas en tooide zijn hoofd met een afgedragen cowboyhoed van kalfsleer. Op een van zijn evenementen vroeg een dame aan mij en Bingo of ‘de vogelverschrikker’ kwam optreden voor de kinderen. Toen we antwoordden dat hij de initiatiefnemer van de avond was, keek ze schichtig om zich heen, trok haar jas weer aan en verliet het zaaltje. Harold verzocht ons vaak om liedjes van Ramses Shaffy te spelen, want dan kon hij ‘lekker meezingen.’ Helaas kende hij het oeuvre bijster slecht. Niet zelden stond hij glunderend het verkeerde refrein mee te brullen.
‘Hij is en blijft een clown,’ concludeerde Bingo eens. ‘En een vogelverschrikker,’ voegde ik eraan toe. ‘Wees gerust,’ zei Bingo dan. ‘Jij en ik behoren tot een ander ras.’
We zagen hem al staan wachten voor het terras van ’t Buitenbeentje. ‘Sjors zet koffie voor jullie,’ zei hij uitgelaten, terwijl hij handenwrijvend voor ons uit liep. ‘Wat een kou. Theo zal wel afzien.’ Hij gluurde naar de grijze hemel vanonder zijn hoed en struikelde bijna over een terrasstoel. Door het smalle gangetje liepen we de kroeg binnen. Het houtwerk van de lange toog en de gelambriseerde muren glansde zacht in het matte licht dat door de hoge caféramen het vertrek binnenviel. Uit de speakers klonk een croonerversie van een vergeten jazzstandard. Op het dartspodium tegenover de ingang stond de piano. Als een bevallige zangeres leunde de contrabas ertegenaan.
‘Pingel alvast maar wat,’ zei Harold en ging buiten roken. Sjors de barman, een bolbuikig mannetje met een knalrood hoofd en een theedoek over zijn schouder, zette twee kopjes koffie op de bar. Het beloofde een spektakel te worden, drukte hij mij en Bingo op het hart. We luisterden maar half, dronken de hete drankjes in enkele teugen op en namen plaats bij de instrumenten. Bingo plofte neer op zijn kruk en speelde meteen een spervuur van dissonante akkoorden en maffe melodieën. Ik omvatte de logge contrabas en probeerde Bingo’s spel te volgen. Hij deed duidelijk zijn best om de slapstickachtige sound van Thelonious Monk te pakken te krijgen. Ik plukte met alle kracht in de vingers van mijn rechterhand aan de snaren, terwijl ik met mijn linkerhand de lange hals omvatte en zo zuiver mogelijk probeerde te intoneren. Het ging beter dan ik had gedacht, maar ik wist dat ik die avond met blaren op mijn vingertoppen naar huis zou gaan. ‘Zo hoort het ook,’ zei Bingo, toen we weer aan de bar zaten met een tweede koffie.
Harold kwam hoestend binnen, gebood Sjors een donker abdijbier uit te schenken en kondigde de soundcheck aan. Met een kop als een keizer liet hij de zenuwachtige barman een headset met microfoontje op zijn hoofd drukken. Toen het ding goed zat, stapte hij met zijn regenjas nog aan en de hoed in de hand met luide bonken door het bedompte café en zei: ‘Test, test, dames en heren, mesdames et messieurs!’ Sjors stond achter het mengpaneel en draaide verwoed aan de knopjes. Veel verstand van geluid afstellen kon hij niet hebben, want zodra Harold zijn stem een beetje verhief, klonk er een akelige piep. Tot onze verbazing stak Harold zijn duim in de lucht, draaide een shagje, pakte het glas bier van de bar en ging buiten op het terras onder de luifel opgetogen staan roken. De headset had hij nog op, waardoor zijn gekuch en geslurp binnen tot in detail te horen waren. Blijkbaar zag hij een kennis passeren, want ineens hoorden we hem loeihard roepen: ‘Wannes, sluit je aan bij het welkomstcomité!’
Het wachten was op Theo. En op publiek. Er waren drie bezoekers binnengekomen. De eersten waren een slungelige man en een kleine vrouw. De man had lang grijs haar en een door tabak en zonlicht getekend gezicht. Op zijn donkerbeige baseballjack stond een afbeelding van een bergtop met daaronder de naam Montana. Hij slingerde meer dan dat hij liep en had een verdachte grijns op zijn gezicht. Toen ik op weg naar het toilet langs hem glipte, greep hij mijn mouw vast: ‘Jij bent van de band zeker? Heb ook jazz gespeeld. Dat waren nog eens tijden,’ hijgde hij. Toen ik terugkwam van het toilet, deed hij het weer: ‘Vroeger speelde ik ook jazz. Mooi, man.’
Ik bekeek zijn vrouw wat beter. Ze had een verontrustend guitige uitdrukking op haar gezicht. Toen ze binnenkwamen had ze geroepen: ‘Mogen wij meedoen? We zijn gezellig!’ Ze giechelde erbij, waardoor ik dacht dat ze sarcastisch deed, maar toen ze giechelend haar jas ophing, zich gniffelend op haar barkruk hees en op gezellige toon een glas jus d’orange bestelde, begreep ik dat ze een van die vreemde types was waarvoor het woord ‘goedlachs’ is uitgevonden. Toen ik mijn observatie met Bingo deelde, knikte hij afwezig en zei: ‘Mensen kunnen bijna alles geheimhouden, maar de eenzamen verraden zich met één oogopslag.’
De derde belangstellende die het café betrad, was een oude kerel met een warrige witte haarbos, een wandelstok en een vochtig sigaartje in zijn mondhoek. Schuifelend bereikte hij een barkruk, waarop hij met een geërgerde zucht neerzeeg. Ik vond hem plezieriger gezelschap dan Montana en zijn liefje: in tegenstelling tot dat stel had deze man zijn lot lang geleden geaccepteerd en de maskerade opgegeven.
Ze zaten aan de bar, veegden de laatste sneeuwvlokken van hun schouders, nipten van hun drankjes en gaapten mij en Bingo aan. Ook de andere zonderlinge figuren die inmiddels kwamen binnendruppelen namen zwijgend plaats en wierpen sombere blikken in onze richting. We waren het gewend. Als we optraden voor Harold, konden we erop rekenen met veel jaloerse blikken begluurd te worden. Jaren later pas wisten we waarom: het was onze jeugd, dat donzige, gloeiende aura dat je alleen van buitenaf kunt zien.
Theo kon niet ver meer zijn, zag je Harold denken. Hij gebaarde naar mij en Bingo dat we bij onze instrumenten moesten gaan zitten, beklom achter ons aan het podium, zette de headset op en riep: ‘Mesdames et messieurs, fijn dat u bent gekomen.’ Een laf applausje. Barman Sjors probeerde de sfeer erin te krijgen met een feestelijke kreet. Hij keek glunderend om zich heen, maar niemand reageerde en hij boog zich weer over de wasbak. ‘Theo ondervindt enige hinder door de weersomstandigheden,’ zei Harold, ‘maar we zullen hem met z’n allen opbellen en hem aanmoedigen voor de laatste kilometers.’
Hij haalde zijn telefoon uit zijn broekzak, zocht het nummer en hield het apparaat bij zijn mond en naast het microfoontje van zijn headset. Eerst klonk er onheilspellend getik, maar toen vulde de luide overgangstoon het muisstille café. Ik stond achter Harold en keek naar Bingo. Hij zat met zijn ogen dicht achter de piano. Plotseling nam iemand op, maar veel meer dan gehijg was er niet te horen. ‘Theo?’ riep Harold. Zich niets aantrekkend van de slechte verbinding, het gepiep van de geluidsinstallatie en het gebrom van de straffe wind aan de andere kant van de lijn, stak Harold van wal over de verrassing die Theo stond te wachten. Sjors priegelde aan de mengtafel alsof zijn leven ervan afhing, wat misschien ook wel zo was. Eindelijk kwam Theo’s stem erdoor: ‘Venlo net voorbij. Voor middernacht ben ik er niet. Ga naar huis, in godsnaam.’
Dat was een serieuze knauw voor Harolds enthousiasme. Zijn mondhoeken zakten naar beneden. Niemand in het café durfde zich te verroeren, behalve de oude, die een diepe zucht slaakte en de barman wenkte. Harold draaide zich met een ruk om en riep: ‘Muziek!’
Bingo riep nog net op tijd een toonsoort, telde vier af en weg waren we. Ik liep in zigzagpatronen de toonladders af, terwijl Bingo het ene na het andere bezopen akkoord neerlegde, afgewisseld met richtingloze riedeltjes in dubieuze ritmes. Het publiek leek eindelijk te ontspannen en ik moet toegeven: het was mooi zoals we daar zaten, met achter ons de grote ramen waarin dikke sneeuw neerdwarrelde – twee poppetjes in een schudbol. Toen ik opkeek van mijn instrument, stonden Montana en zijn vrouw intiem te dansen. Zijn hoofd lag op haar schouder, waardoor zijn grijze lokken als watervalletjes over haar rug stroomden. Achter de bar klapte Sjors vrolijk en uit de maat mee. Harold stond naast het podium en wachtte ongeduldig tot hij kon invallen – hij dacht natuurlijk dat we een liedje van Shaffy speelden.
Bingo bleef maar gebaren dat we moesten doorspelen. Theo liet nog wel even op zich wachten. Toen we de jam na tien minuten subtiel afbouwden tot enkel de schuifelende voeten van het stel nog te horen waren, kwam Harold, die was gaan roken, terug naar binnen gestormd, zette hoestend zijn headset weer op en zei: ‘Mesdames et messieurs: …’ Hij draaide zich om en siste achter zijn hand: ‘Hoe heten jullie?’
‘In Walked Bingo,’ fluisterde Bingo.
Zodra we het podium afstapten kwam Montana naar ons toe. ‘Geweldig, jongens,’ zei hij. Nu pas zag ik hoe korstig zijn lippen waren en rook ik zijn alcoholadem. ‘Koesteren dit. Al mijn bandleden zijn makelaar geworden, of advocaat, of alcoholist.’ Hij schaterlachte, zuchtte diep en sloot zijn donkere ogen. Zijn vrouw kwam naast hem staan, aaide over zijn hoofd en knipoogde. Ik glimlachte vriendelijk en draaide me om.
Harold bleef achter op het podium, riep om bier en kondigde aan dat er later op de avond meer muziek zou zijn. Daarna probeerde hij het gat in zijn programma te vullen met anekdoten. Al gauw ging het over zijn jaren in Gambia. Vandaar was het een klein sprongetje naar zijn scheiding, waarover hij vol verholen rancune vertelde, ondertussen steeds grotere slokken van zijn Rochefort 10° nemend. Uiteindelijk ging hij op de pianokruk zitten, stak een shagje op, likte het driemaal opnieuw dicht en staarde zonder nog een woord te zeggen naar de sneeuwval. De helft van het publiek was buiten gaan roken en de rest luisterde allang niet meer. De geliefden waren aan het zoenen geraakt, wat er nogal onsmakelijk uitzag. Waarschijnlijk dat de oude kerel daarom zijn hoofd op de bar legde en zijn ogen sloot.
Rond een uur of elf gingen Bingo en ik naar de kebabzaak. Toen we terugkwamen in ‘t Buitenbeentje, was iedereen ervandoor behalve Harold en Sjors. Bingo en ik keken elkaar aan en besloten met de mannen te wachten. ‘Van het huis,’ zei Sjors en hij schonk vier whisky’s in.
Om kwart over drie kwam Theo binnenstrompelen. Volgens mij waren we hem allemaal vergeten. Hij wankelde als een gewonde soldaat de drempel over en hield zich vast aan de dichtstbijzijnde stoel. Harold gleed van zijn kruk en omhelsde zijn doodvermoeide vriend. ‘Laat me los, idioot,’ gromde die en deed vloekend de fietshelm af. Hij boog het hoofd, waardoor zijn sluike haar voor zijn gezicht viel, en spuugde. Met een vochtig plofje landde de kikkergroene rochel op de cafévloer.
‘Tijd om te gaan,’ fluisterde Bingo. We pakten onze jassen en zeiden de mannen gedag. Sjors de barman riep ons iets na, maar we verstonden hem niet. Ik kon van buiten nog net zien hoe hij ons uitzwaaide met de theedoek die heel de avond over zijn schouder had gelegen.