Toen mijn handen leeg waren, gooide ik mijn lijf overboord.
Ik dreef nachten langs de kust, totdat mijn lichaam zich volzoog met tranen.
De zweetdruppels aan de toppen van mijn vingers wegen zwaar.
Langzaam glip ik er doorheen.
Mijn reactie is vertraagd, ik ben hier weleens geweest.
Mijn lange gewaad dat ik om me heen gewikkeld heb om niet uit elkaar te vallen plakt aan mijn lichaam, en mijn hals raakt verstopt.
Ik stik, en stik, en stik, en stik, maar zijn grip is mijn redding.
De smaak aan mijn lippen ken ik, het ijzer stroomt mijn mond uit.
Ik vraag het hem nogmaals.
‘Mag ik wat suiker bij het zout?’
Want ik wil niet vergaan.
De aarde komt mijn neusholte binnen.
Mijn knieën rotten als eerste weg.
Ik kan deze pijn niet langer verteren.
Hij hoest mij bijna uit.
Hij vertelt mij over de zorgen van zijn zieke vrouw.
Ik luister naar hem met pijn in mijn maag.
Mijn lijf zakt verder af.
Ik pak het glas water op, druk er zo hard in totdat hij breekt in mijn hand.
De scherven planten zich diep in mijn huid.
Ik stop mijn rechterhand in mijn buikholte, en de ander in mijn dij.
Hij heeft niks door, want zijn geest is bij haar.
Wat er ook gebeurt, het glas is van mij.
Want mijn hand is van mij, en zo is mijn arm, en mijn schouder, en alle scherven, en alle rampen daartussen. En zo is ook mijn hals van mij, en mijn lip, en dat geheim dat snijdt in mijn mondholte. Deze weeën horen bij mij, en de lucht die ik uitblaas, en zo was zijn binnenste ook van mij.
Ik was hier, want er ligt nog een scherf van mij te plakken aan de voeten van zijn gasten.
Ik lig daar op de vloer, naast de veranda.
Als ze naar mij wijzen zeggen ze dat ik verongelukt ben.
Maar hij weet hoe het echt zit.