Verborgen tussen de kliffen van de Catalaanse bergen – een plek waar wolvenjagers, criminelen en deserteurs elkaar kruisen – klampt de hoeve Clavell zich als…
In Ik gaf je ogen en je keek in de duisternis vertelt Irene Solà het verhaal van meerdere generaties vrouwen op de hoeve Clavell. In een meanderend perspectief en associatieve stijl maken we kennis met de verschillende vrouwen die het allemaal niet hebben getroffen.
In de Catalaanse bergen ligt het gevaar altijd op de loer: soms zijn het de mannen, soms de wolven en soms de vrouwen zelf die elkaar het leven zuur maken. Omdat Moeder Gods haar weg niet lijkt te kunnen vinden naar de hoeve, krijgt de duivel vaak vrij spel en verleidt hij de vrouwen om hen op verwrongen manieren te geven waar ze naar verlangen. Kinderen met ontbrekende ledematen, beestachtige mannen met penissen als paddenstoelen, en offers waarbij altijd bloed en ingewanden betrokken zijn; Solà schuwt plastische en vleselijke beschrijvingen niet.
Toch zit er ook een soort lichtheid en humor in deze passages, bijvoorbeeld wanneer matriarch Joana – na een lange passage over het uiterlijk van haar man – nauwelijks de tijd kreeg om ‘tot de slotsom te komen dat haar echtgenoot op een varken leek’. Verder zijn de ogen uit de titel nauw verweven in de tekst: ogen als pijnboompitten, ogen als naalden, ogen als twee gekookte eieren. De symboliek van de ogen keert overal terug: van personages die ernaar verlangen om gezien te worden (zoals Blanca die altijd toekijkt hoe dieren paren), tot het gevoel altijd onder observatie te staan (zoals Elisabet die drie keer aan een man probeert te ontsnappen).
Elk hoofdstuk is een dagdeel: van de dageraad tot de nacht. Toch had ik soms moeite om – ondanks dat duidelijke kader – alle scènes te aarden en de associaties te volgen. De lange beschrijvingen, de plotselinge tijd- en perspectiefwisselingen, en de abrupte introducties van nieuwe karakters hielpen hier niet bij. Maar misschien is dat ook niet de bedoeling van dit boek. Ik gaf je ogen en je keek in de duisternis biedt een bepaalde flow, een soort gedachtestroom, waarin je meegevoerd kunt worden, als je je er maar voor openstelt. Hoe langer je leest, hoe meer je de zintuigelijke belevenissen van de vrouwen ervaart en de taal kunt proeven – alleen misschien beter niet op een nuchtere maag.
Behalve voor een lange lijn vrouwelijke personages is in deze roman een hoofdrol weggelegd voor het huis van de familie, hoeve Clavell. Diep weggedoken in het landschap is deze plek het element dat het verhaal bijeenhoudt, ook als heden en verleden door elkaar heen gaan lopen – soms letterlijk, als verschillende generaties samenkomen in dezelfde ruimte.
Meermaals wordt het huis beschreven als een hoofd, met muren als wangen – zie ook het passende omslagbeeld. Irene Solà vindt steeds nieuwe, originele beelden om de bewoners maar vooral ook de plek zelf te vangen: ‘Het keukenraam was smal en diep als het gat van een oor.’ Ik kan met zekerheid zeggen: die formulering had ik zelf nooit kunnen bedenken.
Ik gaf je ogen en je keek in de duisternis is een inventief verhaal dat me tegelijkertijd sterk doet denken aan een van mijn favoriete boeken, Honderd jaar eenzaamheid van Gabriel García Márquez. Ook bij Solà tiert het magisch realisme welig, zijn er zorgen over misvormde kinderen – al dan niet met dierenstaart – en raak je als lezer volledig het spoor bijster in de stamboom van de hoofdpersonages, en is dat laatste tegelijk geen enkel probleem. Voeg daar Solà’s volstrekt eigen, bijzonder zintuiglijke schrijfstijl aan toe en je hebt met recht een jonge, hedendaagse schrijver van internationale allure.
Volgens mij is dit een heel goed, mooi, vol boek. Voor mij hangt daar – helaas – een grote maar aan vast, al heeft die voornamelijk te maken met mijn manier van lezen. De laatste tijd raak ik er tot mijn spijt steeds meer overtuigd van dat ik een ongeduldige lezer ben: ik ga liever snel door zinnen heen dan dat ik ze eindeloos opnieuw moet lezen om ze goed te begrijpen. Misschien is dat ook de reden dat poëzie mij simpelweg wat minder ligt.
De premisse van Ik gaf je ogen en je keek in de duisternis is simpel genoeg: er ligt een oude vrouw op sterven en gedurende de dag komen er mensen bij haar langs om gezamenlijk afscheid te nemen. So far, so good. Het blijft daar echter niet bij: er komen ook mensen uit het verleden langs; eeuwenoude volksverhalen worden verweven in het plot en er komen talloze personages voorbij. Wat dat betreft is het een heel rijk boek, een viering van die volksverhaling en dat culturele erfgoed.
Voor mij was het echter allemaal net een tikje té veel. Ik raakte de draad kwijt, kon de personages niet meer van elkaar onderscheiden en had vaak geen idee waar ik me nou eigenlijk bevond in het verhaal. Ik weet zeker dat ik er veel meer mee zou kunnen als ik iets meer tijd zou nemen om het rustig te lezen, maar daar is eerst nog wat character development voor nodig van mijn kant op leesgebied.
Wat meteen opvalt aan het begin van deze stilistische, groezelige novelle is dat Solà de taal zelf tussen haar tanden trekt om er vervolgens op te sabbelen of het woord voor woord voor je voeten te spugen. De rauwe, lelijke (of: eerlijke, mooie?) scènes doen in zekere zin denken aan het werk van Egon Schiele: de mens, pissend, schreeuwend, emotioneel, onredelijk, overlevend en daardoor echt, rond, menselijk, aanwezig, als vier vrouwen naakt in een lege, zwarte ruimte die nu mens in plaats van ideaal mogen zijn.
Ik gaf je ogen en je keek in de duisternis is een sprookje, ja, maar een van het grimmige soort, waarin de taal zelf deel lijkt van de duivelsbezwering die het hoofdpersonage op zichzelf afroept en het werk zelf de mond is die je volledig omsluit: ‘Ze scheurde de buik open, waarna de grijze en blauwe organen naar buiten puilden. Ze trok ze los uit hun vliezen. Tezamen vormden ze een plakkerig dampend maar schoon pakket . . . Vervolgens stak ze haar handen in de geit, pakte de nieren goed was en trok ze eruit.’
Dat dampen, dat doet het hem. Duidelijk is dit anders dan de traditionele Noordwest-Europese roman die wij gewend zijn – strak, verhalend, rationeel – en het kost daardoor ook het afschakelen van je soberheid (Apuleyo Mendoza tegen García Márquez over Europa: ‘Hun realiteit is gelimiteerd tot de prijs van tomaten en eieren.’) om er met volle teugen van te genieten. Het werk gebruikt stijlelementen uit het magisch realisme, de horror (die altijd goed samenwerken) en de stream of consciousness, wat het passend ondoordringbaar maakt.
Maar dat vignet kost Solà ook iets. Soms verzuipt het verhaal in de branie. Tussen namen en snelle opeenvolgingen, taal die constant schreeuwt en trekt en duwt om aandacht, is de balans hier en daar zoek. En daarmee de houvast. Maar moet dat, is dat vereist? Dat is de vraag, of het verhaal altijd de boventoon moet voeren. Is dat onze (mijn?) culturele onderbuik? De calvinist, de Nederlander? Dat eeuwige begrijpen? Nee, een beetje wringen is oké, en alleen al de taal (die taal!) maakt het intrigerend, het ritme, de wanstaltigheid – ja, it hurts good.
Dit verhaal was een mengelmoes van een vulgaire koortsdroom, een liefdevolle ode aan het bereiden van dieren en een wervelende inkijk in intergenerationele verhoudingen in een huis dat slijmerig lijkt vastgeplakt aan een verdroogde, verdorde grond. Het was veel duisterder, vreemder en verrassender dan wat de blurbs me hadden verklapt.
Het verhaal gaat steeds van opmerkingen die zo absurd zijn dat ze in je brein blijven rondspoken (‘Het was een kleverige ochtend geweest toen de duivel haar moeder had verleid.’) naar alledaagsere zinnen als: ‘Binnen in het huis was het knusse geroffel van het hemelwater te horen.’ Dit zorgde er bij mij voor dat ik steeds heen en weer werd geschud tussen een soort zingend koortje engelen omgeven door spierwitte wolkjes en een soort poel modderdrab. Dit contrast past ook heel goed bij de personages, die door het pact met de duivel (dit is geen spoiler, het gebeurt echt helemaal aan het begin), gedoemd zijn tot elkaar en de uit elkaar vallende hoeve. Ondanks dit verdrietig lot proberen de oudere dames zoals Margarida de schoonheid te vinden in eten bereiden, de zon zien doorbreken, met elkaar zijn in een soort mistige, tevreden stilte en hoop houden dat hun kinderen het beter zullen krijgen.
Ik vond het ook een heel humoristisch boek, en niet zozeer omdat er zo ontzettend veel grappige gebeurtenissen in voorkwamen. Veel interne monologen waren belachelijk en hadden een soort droogheid die ik wel wist te waarderen: ‘Aan Bernadi’s harige stinkvoet zaten vier tenen. Vier maar! Joana’s hart sprong op van blijdschap.’
Mij bleven niet zozeer de personages bij als wel de keuzes die intergenerationeel nog lang doordenderen. Ik vond het mooi hoe er een sfeer van hoop en acceptatie naar elkaar was, ondanks dat ze met elkaar in hetzelfde schuitje zaten. Ik vond het verhaal overdonderend, met een gevoel van vreemde vertedering.
In Ik gaf je ogen en je keek in de duisternis buitelen de ideeën en stilistische experimenten over elkaar heen. Vanaf de eerste pagina’s werd ik gelijk geprikkeld door verrassende beschrijvingen, zoals zonlicht dat ‘als een handvol munten’ op de kleding van een bruidspaar valt, en een oude vrouw die slaapt ‘als een uit de boom gevallen rotte vrucht’. Tegelijk viel meteen een ‘scatologische’ inborst op (een term die ik ooit las in een interview met schrijfster Jenny Zhang): beschrijvingen van het lichaam, met een focus op zowel het vunzige als het sensuele.
Ik was benieuwd wat voor mogelijkheden dit scatologische palet Solà zou bieden, waarmee ze een bepaald schoonheidsjuk lijkt af te gooien. Daarbij is de opzet van de roman experimenteel en ambitieus: ze beschrijft één dag op een afgelegen hoeve in Catalonië, waarin tegelijk ruim vier eeuwen verstrijken. Het perspectief verschuift tussen zeven generaties aan huis gebonden vrouwen, die nooit de hoofdrolspelers in de geschiedenisboeken zouden zijn. Een ‘herstory’ van Catalonië wellicht?
Hoewel ik Solà’s ambitie, onbeteugelde fantasie en experimenten waardeer, voelt het alsof ze te veel heeft willen doen in één boek, om alle verschillende elementen uit te werken op een manier die echt raakt of overtuigt. Net als bij de verhalen van Jonas Eika die we eerder lazen, voelde de hyperfocus op het lichamelijke (haast biologische) meer als de andere kant van de dualistische medaille dan bevrijdend of een nieuw inzicht biedend.
En waarom alleen lelijkheid en vunzigheid, alleen een duivel, alleen een hel, maar geen tegenhanger van die dingen? Er wordt om de haverklap geschaterlacht door de vrouwen (vooral de dode, en dan vooral matriarch Joana), een lach die volgens mij symbool moet staan voor autonomie, bevrijding, een middelvinger aan alle restrictieve culturele normen die een vrouw belet zouden hebben vrijuit te lachen. Maar net als in films geldt: als hetgeen waarom gelachen wordt niet grappig is, kan de acteur nog zo hard en onbesuisd lachen maar blijft die lach meer ongemakkelijk afstandelijk dan aanstekelijk.
Ironisch genoeg was de verhaallijn die me raakte die van de zwangere Blanca en Elisabet. Elisabet is de enige die wél omschreven wordt als mooi (waarom?), waardoor ze geobjectificeerd wordt, ontvoerd en verkracht. Ze is degene die misschien wel het meest aantoonbaar en herkenbaar lijdt van alle vrouwen. Het feit dat zij vanwege die vreselijke situatie op hoeve Clavell terechtkomt, en daar uit onverwachte hoek liefde vindt bij Blanca, is mooi. De lange opsomming van dierlijke vormen, standjes en emoties die hun liefde aanneemt, voelt hier als een zeldzame (misschien zelfs iconoclastische) genade.