dagen beginnen een onbespaakt wiel
een gedoopt kalf klettert van het dak
en als mijn armen dan ik de jouwe
en als ik je, dan onderhuids
en het glinsteren en het afdruipen
waarmee ons regen het gezicht
neem hoe een vinger kan tergen
en als ik nu niet in deze
dan alsnog in verbeelding
verduwd, het getrek
waarmee je borst soms ineens —
en dan weer dat dwalende
en als we braakliggen dan
jij het drijvende
zand waarvan ik korrels
blijf tellen voordat
het water
ook haar heb ik getild
over mijn schouder trok ik haar
tot zij bij mij neer
en ik ruik haar
verheven rilling waarmee
het nieuwe zich door oude weeft
ik trek haar uit jouw keel
en val de schommel op
en af tot het weer
middag is