de discus slingert de heuvel van het stadspark af, landt in het grind
van een lege petanquebaan, er staan hyacinten in bloei
hun nagels wuiven alsof we worden geprezen om ons voortbestaan

ik heb boterblokken verkocht in een land waar ze het voor goud namen
onze Grote Markten smelten in het milde zonlicht we kunnen het van de gevels likken,
soms – net voor verdrinking – beslist de zee alsnog te gaan liggen: jouw lichaam op een picknickhanddoek

met je handen als een kom voor je kin kijk je hoe ik madeliefjes vlecht, we nemen ons voor
dat we op het grote doek te zien zijn, leven aldus elke dag vermoeiend, maar welgemoed

dus laat mij je bekransen, we liggen uitgestrekt tot de peperbollen aan het gewelf oplichten
en ons doen denken aan Helleense mythen, het niezen kruipt ons de neusgaten in
wij weten, als we inhouden nu dan springen onze aderen