stadslichten in de nacht zijn duizend wolvenogen
uit de lantaarnpalen vallen papieren velletjes je verwijlt
in je schaduw als parasol, huilt zacht, het regent niet het is warm buiten
doet het ertoe, dat de wereld zo vaak eindigt als die daarna toch weer
opstart en het zand uit de ogen wrijft, wij die dat de zonnestralen noemen,
nee het regent niet het is warm buiten er huilen er nog wel meer vannacht
wie ben je tegen het lijf gelopen, wie gesproken, de deur voor opengehouden,
een verloren busabonnement opgeraapt en naar de naam gezocht in het telefoonboek:
je mag het even met de post versturen, het adres vergeet je daarna, de stem niet
als we uitgehuild zijn en op de velletjes de namen van onbekenden
in het daglicht lezen, wakkergebroed als een ei in een nest, zeggen we dan gedag?
je rouwt voor eenieder en gaat verder tot het later koud wordt onder de lantaarn,
elkaar twee keer tegenkomen is de uitzondering