er zullen altijd dorpspleinen zijn die kermiskramen dragen
griezeltenten waaruit schreeuwen klinken van vermakelijke toon, de bons
van de boksbal waaraan tienerjongens hun mannelijkheid meten
allemaal vormen ze een plaatje: ieders individuele bestaan doet ertoe,
elk zijn ze een naad, spinrag in het web van de suikerspin, niemand daarginds
die koud of leeg naar huis toe keert
maar hier, oh hier rusten wij in kleermakerszit
als twee denkers op aparte, bakstenen bergtoppen verbonden
door een dal waardoorheen niet te gaan valt
we zouden de altijd op dezelfde manier voorbijgaande dingen
met elkaar willen delen, we doen rookpluimen opgaan
weldra ben ik dood, lees dan toch mijn schoorsteenlucht
met het scheerschuim nog aan mijn oorlel zal ik morgenochtend
dan eindelijk ook jouw wolken gezien hebben en de vreugde voelen
van het kind dat de laatste badeend aan de haak slaat
en zijn prijs mag kiezen van het oneindig hoge kraamplafond