Het huis van de Koper (1)

Jaap Blankespoor

‘Welkom, welkom’, zegt de man tegen Jaap terwijl hij de verlichte kamer komt binnenlopen. ‘Je zal wel denken: daar is ie dan; de Koper! Zo noemen ze me in de winkel, geloof ik.’

De man draait op de hakken van zijn schoenen; alsof hij zoekt waar hij wil beginnen. Jaap staat nog altijd bij het bed van zijn moeder. 

‘Ik kan natuurlijk niet te pas en te onpas zelf naar beneden,’ zegt de man, terwijl hij zijn hand door de lucht haalt. ‘Kom, dan laat ik je meteen even het mooiste gedeelte zien.’

Jaap kan zijn knieën nog niet strekken, waardoor hij licht gebogen achter de man aanloopt. Verschillende ramen gaan voorbij; de hal is allesbehalve overzichtelijk. Van ieder hok en iedere verscholen hoek is gebruikgemaakt.  

De man zet ferme, vloeiende stappen en kijkt af en toe of Jaap hem nog kan bijbenen. Om goed de kamers in te kunnen kijken, is de hal schemerig. Enkel boven hun hoofden hangen TL-buizen, maar ze branden op een zeer laag voltage. 

De man is helemaal kaal geschoren. Er zijn verschillende plekjes op zijn achterhoofd vergeten, of hij kon er simpelweg niet bij. Jaaps haar is alsof er voor het eerst lucht doorheen blaast.

Ze lopen langs een waterruimte; een vrouw staat tot haar middel in het water. Het klotst tegen de glazen wand. 

‘Ze is nog nooit in aanraking gekomen met water; in feite als een baby die leert zwemmen. Ze gaat verdrinken, maar geen zorgen: ze weet niet wat dat is’, zegt de man kalm gebarend. ‘We laten de temperatuur langzaam dalen.’

Jaap zegt niets. Hij houdt zich vast aan de muur. Zijn adem roggelt uit zijn halsgat. 

‘Oude opstellingen, hoor,’ mompelt de man. ‘Maar ik vind het belangrijk om de basis te blijven testen. Daar nog zo’n voorbeeld: de complete donkerte.’

Aan de overzijde gaapt een zwart, vierkant raam. De man geeft Jaap een verrekijker en wurmt zich alvast om de hoek van de waterruimte. Er valt namelijk niets te zien.

‘En hier hebben we een lichtkamer, ik zie je denken, dit ken ik; maar nee, dit is echt andere koek. Ah, kijk, die daar! Die met dat brilletje!’

Jaap probeert mee te kijken door het uv-werende raam. In de lichtgloed tekent zich langzaam een gedaante af. Een verwarde jongen strekt zijn armen uit naar Jaap.

‘Zie je wat hij doet? Het lijkt erop dat hij de wand heeft ontdekt. Dit vind ik altijd fascinerend. Op een bepaalde manier is het licht zo fel dat hij het nooit kan aanraken.’

De man loopt verder naar een hoger geplaatst raam. Hij pakt een koptelefoon van het aluminium kozijn. Nergens worden de ruimtes aangeduid.

‘Niet dat je iets hoort,’ zegt hij tevreden. ‘Maar dat is juist de bedoeling.’

‘Hier laten we ze opgroeien in complete stilte; zij zijn zich niet bewust van dat geluid bestaat; we zijn bijna toe aan het moment van exposure. Ook alle lichaamsgeluiden worden gedempt.’

Verschillende mensen lopen door een lange, smalle hal. Ze merken elkaar nauwelijks op. Jaap kijkt vooral naar hun lichamen; ook nu, volledig naakt. 

‘Je ziet het soms aan hun ogen: dat zachte trillen. Uiteraard zijn ze in hun vroege jaren wel blootgesteld aan geluid, anders zouden ze straks de eerste impuls niet eens kunnen registreren.’

De man houdt de koptelefoon in zijn hand en kijkt naar Jaap, die zijn blik direct afwendt. Ergens zou dit toch de setting moeten zijn die Jaap het meest herkent, lijkt de man te denken. 

De twee komen aan bij een betonnen bankje voor het grootste raam tot nu toe. Laten we even gaan zitten, gebaart de man.

‘Je hebt vast allemaal ideeën over wat je is overkomen, maar je was tenminste niet alleen; je kon praten en bewegen. Je had het zo slecht niet hoor.’

Jaap buigt voorover om naar beneden te kijken. Hij schiet onmiddellijk terug op zijn plek als hij de etalagelampen recht onder zich ziet. Here’s stem is vaag hoorbaar. 

‘Het gaat allemaal om de overgave. Dat had je misschien wel door. Het moeilijke is om te achterhalen wat de overgave precies veroorzaakt; dat kun je moeilijk los van elkaar zien. Angst en gevaar zijn relatief; maar wel te programmeren; en dat kost tijd.’

De man duwt een deur open naast het raam. Samen dalen ze af naar de ijzeren brug die tot vlak boven de lampen uitsteekt. De man tikt met zijn nagel tegen de metalen leuning. Kleine Levi, het jongetje met de verlichte huid, kijkt omhoog.

‘Neem nou kleine Levi’, zegt de man. ‘Eerst laat je hem wennen aan het licht. Je traint zijn zintuigen. Anders raakt hij blind.’

Levi gaat op de vloer zitten en slaat met zijn armpjes om zich heen. 

‘Zou goed kunnen hoor, dat hij je herkent; maar wat gaat hij doen?’ vraagt de man. ‘Als hij groot genoeg is, krijgt hij zijn kap. Je voedt hem op met dat verlangen om te mogen schijnen voor de Koper. Maar daarvoor moet hij eerst een vaag idee hebben van hoe het is om vrij te kunnen schijnen. Dat verlangen, dat nostalgische gevoel: dat is Here’s aas. Daarmee lokt hij ze naar de etalage.’

Jaap knikt nauwelijks zichtbaar. De man zwijgt even, omdat Here wild door de winkel heen buldert. 

‘En belangrijker nog’, fluistert de man. ‘Daarmee lokt hij ze naar het huis.’