‘Jaap!’, roept Here. Een etalagelamp grijpt me bij mijn arm en probeert me weg te trekken. 

Ik zie enkel mijn eigen weerspiegeling, flikkerend in het zwarte raam. Geen Handelaren, geen buiten. Een dreun klinkt door de winkel heen. Ik voel een schok in mijn borst, het is alsof mijn hart even naar buiten klapt. Het plafond schommelt traag aan de kettingen. 

‘Kom maar, jongen’, zegt Here dwingend. ‘Iedereen wacht op je.’ 

Nee, schud ik. 

Here dwingt mij terug op mijn knieën. Een etalagelamp pakt een ijzeren knielbankje en tilt me op het zitvlak. Het is een smalle, naar voren hellende steun, waardoor mijn buik vanzelf tegen het koude metaal zakt. Mijn handen gaan door een dikke laag stof op de grond. Duizenden deeltjes krioelen voor mijn licht. 

‘Schrik niet, lieve mensen’, zegt Here ernstig. ‘Jaap heeft, dat mogen jullie best weten, moeite met het verstaan van de realiteit. Momenten zoals deze zijn moeilijk te begrijpen voor hem.’

Een andere etalagelamp klikt een slangetje op het koppelstukje in mijn neus. Er stroomt direct koele lucht door het neusslangetje binnen. Zolang U mij adem geeft, zolang als ik besta, denk ik. Het knielbankje dwingt me in een ongemakkelijke houding, maar mijn hoofd is vrij. Heel even krijg ik het licht onder controle; de winkel ontvouwt zich voor me. 

Ik zie de verveelde blikken; wachtend tot Here overgaat tot de orde van de dag. Aan weerszijden van de winkel zie ik stellingen gevuld met lampenkappen. Ik zie stapels van verfrommeld linnen, bakken met glazen lichtbollen en peertjes en een paar lasapparaten. 

‘Maar dat is niet erg’, vervolgt Here. ‘De Koper kijkt niet naar wie of wat we zijn, of naar verstand of gemoedstoestand, maar naar ons binnenste. Eenmaal in het huis van de Koper, zal Jaap bevrijd worden van zijn onkunde, van zijn wil om te doorgronden.’

Mijn hartslag vertraagt. Een tintelend gevoel spreidt zich vanuit mijn borst, naar mijn armen en mijn vingertoppen. Ik word aan weerszijden overeind gehouden. Met moeite probeer ik Here zijn stem te volgen.

‘Jaap kan niet geloven dat de Koper hem koos, en dat is iets prachtigs. Het is ook onbevattelijk. Wij kunnen dat ook niet begrijpen. Waarom mocht oude Cees nou niet in de etalage komen en Jaap wel?’ 

Heres stem klinkt ver weg. Mijn zicht wordt wazig; mijn spieren slap. 

‘Och, ik ben maar de Eigenaar, ik weet niets van de wegen van de Koper: ik kan enkel nederig volgen! Ik heb zelf ook jarenlang geworsteld met deze positie, want hoe kan de een nou wegkwijnen in het licht van de eeuwigheid, en mag de ander de Koper eeuwig bejubelen in Zijn huis?’, vraagt Here.

Zijn stem verdwijnt langzaam in mijn achterhoofd; het is goed zo. Ik breng mijn handen naar mijn wangen; wrijf erover. Dit gevoel ontstijgt Heres handen, zijn geslacht en het blauwe kantoorlicht.

‘Soms, lieve mensen, is het ongeloof van een etalagelamp zo groot dat ze zichzelf simpelweg niet gunnen om in de etalage te staan. Dus laten we Jaap niet afvallen voor zijn ongeloof, voor zijn tegenstribbelen, maar laten we de Koper prijzen voor Zijn goedheid en genade dat hij zelfs over iemand zoals Jaap wil omzien’, zegt Here.

Ik waan me in het licht, nog even maar. Ik krul me als kleine Levi om Heres broekspijp. Hij praat en praat maar; het is goed. Koper van ‘t leven, ach wanneer? Zal ik naad’ren voor Uw ogen, in Uw huis Uw naam verhogen?

*

‘Jaap? Wakker worden!’, galmt het door de ruimte.

Ik voel een scherpe pijn in mijn keel. Ik kijk recht in felle TL-buizen die boven me knipperen. Met mijn vinger glijd ik over mijn lichtaansluiting. 

Hallo?, probeer ik te zeggen, maar er komt enkel adem uit mijn keel. Moeizaam kom ik overeind.

‘Ah, daar ben je!’, klinkt de opgewonden stem.

‘Is er iemand?’, zeg ik, nog steeds geen geluid; enkel een harder gesis.

Op de ijzeren tafel naast me zie ik een forse man. Hij ligt naakt op een ijzeren tafel. Zijn rimpelige huid glanst onder het TL-licht. Zijn ingebrande keel, opgedroogd bloed, zijn lange grijze haren: het is oude Cees. 

‘Ai, ja, wat een geknoei van Cees. Wilde z’n ervaring voor zichzelf houden. Niet zo handig.’

Ik loop naar de volgende tafel. Er ligt een lijkje; het huidje is zwartgeblakerd; delen zijn verkoold. 

‘Gos, ja, schrijnend, schrijnend! Here zat weer eens niet op te letten.’

Ik kijk naar het naamplaatje: Jannie Johannes. Het is het gestorven dochtertje van Joke en Marcel tijdens de mislukte Oplichting. 

‘Ik heb het nog zo tegen hem gezegd: bij kleintjes moet je echt voorzichtig zijn; hun borstbeen is nog helemaal niet hard genoeg om stevig op te drukken.’

Een tafel verder zie ik de vrouw met de spitse neus. Haar dunne handen liggen gevouwen op haar buik. 

‘Excuus, excuus. Here heeft zijn beste tijd gehad. Hij geniet veel te veel van de aandacht’, zegt de Koper.

Ook aan haar voeteneind zit een ijzeren naamplaatje geschroefd: Maartje Blankespoor. Ik kijk recht in haar blauwe ogen, maar ze zien me niet meer.