het is de laatste winter en we weten niet 
hoe iets voor het laatst bekeken moet worden

sluipwegen slaan we als mantels over elkaars schouders
alles wat klein gehouden is krimpt verder onder ons zicht
tot het haast een verloren voorwerp wordt

een wildrooster breekt een grens tussen dit landschap 
en de luwte waarin we willen wonen, maar er is nauwelijks iets
om nog voor te schuilen

vraag waarom we telkens de droogte opzoeken 
en we zullen een luifel van onze handen maken, twijfelen 
waar regen vandaan komt

er staat een plastic stoel in iemands voortuin die tevens 
een achtertuin blijkt te zijn en zo klontert het hele dorp aan elkaar vast
is ieder huis een pak basterdsuiker dat te lang op de bovenste plank
van de voorraadkast staat

er groeien en gloeien luchtwortels als glasvezellijnen
onder de stoep, gonzend onder onze voeten —
welk gezin sloeg hier routineus het dansen over
en hoe werden de armen daarbij bewogen?

we vangen de geur van modder in beugelpotten
knippen het lantaarnlicht uit de lucht, bouwen werelden
met deze wereld, straten met deze straten