Hugo de klein kwam terug van kantoor en haalde een eerder klaargemaakte maaltijd uit de vriezer. Paella met kip. Overvallen door weemoed dacht hij terug aan hoe zijn moeder dit arbeidersmaal vroeger op tafel zette en het hele gezin genoot van het eten. Het waren gezellige avonden. Hoewel Hugo zich schaamde voor deze clichématige melancholische overdenking, vond hij dat de grootste clichés veel waarheid bevatten. Hij dacht dat het cliché een conditie was voor de waarheid. Hij staarde om zich heen en zag grote gelijkenissen met de woonkamer zoals hij er destijds uitzag; het meubilair en de schilderijen aan de muur waren onveranderd. In tegenstelling tot toen deelde hij het gerecht en de avond met zichzelf.
Terwijl er een zachte ballade van Eric Clapton op de achtergrond klonk, at Hugo langzaam van zijn paella. Smakeloos, vond hij. De telefoon ging, het was zijn zus. Hugo hield de telefoon in zijn hand en keek twijfelend naar haar naam op het scherm. Hij was er zich van bewust dat ophangen onbeleefd was, maar had vandaag weinig zin om haar stem te horen. Ze zou toch alleen maar praten over hoe goed het haar en haar kinderen ging. Hugo vertrok geen spier, waarna zijn zus het opgaf.
Opgelucht at hij verder. Vroeger zat zijn vader altijd naast hem aan tafel. Niet dat zijn vader veel zei. De norse man had aan zijn uitdrukkingsloze gezicht genoeg om de last die het leven hem gaf te tonen. Toch, als zijn vrouw het eten op tafel zette en het hele gezin vrolijk werd, ontkwam ook Hugo’s vader niet aan sentiment en verscheen er een glimlach op zijn gezicht. Hij vroeg zich af of zijn vader nors geboren was of dat het leven van hem een norse man gemaakt had. Hij had weinig begrepen van zijn vader.
Nadat hij de paella ophad deed Hugo lange tijd weinig. Zijn hoofd was leeg. Hij keek wat voor zich uit. Als er iets te zien geweest zou zijn, was het hem niet opgevallen. Plotseling rinkelde de telefoon weer. Hij dacht dat het zijn zus was. Hij opende zijn telefoon en zag de naam Julia, gevolgd door een emojihart. Zonder te twijfelen nam hij op. Zijn hart miste een slag.
‘Hallo, hoe gaat het daar?’ vroeg hij.
‘Goed, hoor. Ik bedoel,’ zei ze twijfelend.
‘Ik weet wat je bedoelt.’
Ongemakkelijkheid klonk door de stilte op de lijn.
‘Vandaag is het gebeurd. Het is veertien jaar geleden, maar toch voelt het als gisteren,’ zei ze.
‘Oké.’
‘Zo’n arm jongetje, onschuldig, teder en kwetsbaar.’
Hugo had aan veertien jaar niet genoeg om het verlies van zijn jongen te vertalen naar samenhangende zinnen en zweeg.
‘Hugo, zeg jij eens wat.’
‘Wat valt er te zeggen?’ zei hij terwijl hij zijn voorhoofd in zijn handpalm legde.
‘Dat zeg je nu al veertien jaar. Bedenk je je wel dat jij de reden bent dat ik weggestopt in Amerika zit? Het is allemaal jouw schuld. Alles is jouw schuld, je bent een lul, Hugo de Kleine. Een klootzak,’ zei ze, op een toon die dronkenschap suggereerde.
Hugo hing de telefoon op, hij bekeek zijn trouwring. Raar, hoe snel de liefde aan identiteit kon verliezen. Hij dacht aan de passie waarmee hij de jonge, mooie vrouw vijftien jaar eerder voor het eerst ontmoet had in een club, zijn lippen tegen haar voorhoofd drukte en haar uiteindelijk bezwangerde. Tussen die variant van Julia en de variant die na de dood van het kind leefde, bestond geen overeenkomst. Ondanks dat ze in een verslavingskliniek zat, kwam ze aan haar alcoholische trekken. Hij besefte dat de dood van een wezenloos organisme het enige was dat hen met elkaar verbond. Een organisme dat hij nota bene amper kende. Hugo stelde zich zijn sterven voor en dacht aan het hiernamaals waar hij omringd zou zijn door degenen die hem liefhadden. Hij zag een jonge Julia, zijn vader, zijn moeder en zijn broers en zussen omzoomd door witte wolken. Tot zijn eigen schrik zag hij zijn kind niet. Hij slaakte een gil. Het beeld bracht zowel veel afkeer tegenover zichzelf als druk met zich mee. Ook al deelden ze dezelfde neus, dezelfde lippen, dezelfde ogen en genen, toch zou hij voor zijn zoon een vreemde zijn.
Ben je liefde verschuldigd aan iemand die je amper kent? Hij stelde vast dat het antwoord nee moest zijn en realiseerde zich dat het kind het volste recht had het bestaan van zijn vader te ontkennen. Hij besloot, net als voorgaande jaren, dat hij de vrouw die ooit zijn geliefde was trouw moest blijven. Dat was het minste dat hij doen kon voor het kind dat ongevraagd ter aarde gekomen was en ongevraagd de dood vond. Het cliché was een conditie voor de waarheid. Hij besloot het vaderschap, ondanks het sterven van zijn kind, voort te zetten.