Hand geheven met wit uitgeslagen knokkels, staat in de gedoofde hoek op geplaveide grond, ademt luid suizend en hoest in zinnen als:
we slaan de woorden tot hun botten verankerd deinzen. Er is geen hiernamaals hier maar het deinst vol profeten, die zuchten en slikken in onverdraagzaamheid
is het principe van (1.) we hadden nooit moeten leren hoe te klagen. (2.) Zo zijn we luidkeels gestorven in een onzinnig verlangen van niets zijn. (3.) Dus werden we niets
maar we rennen alsnog verder. Iemand heeft ons dit ooit in het oor gefluisterd: ren verder, je wil niet weten wat er gebeurt als je stopt. Zo was ons babelgezwets, treuzellied, zanggebed.
Zo wilden we zijn, pogingen tot verblaffend gebrul. We werden woordloos, dwalend in stilte. En hier is mijn mening, tot slot
taal is mank. Loopt met een gespleten been, blozend. Wij zijn ook, blozend. Mank met gespleten been.
Wij zouden meer moeten kruipen, meer slijten, meer spugen.
Ergens in deze witregels wacht iets. Onzichtbaar. Hijgend. De mensen lopen nog om mij heen, in luide passen, verzuchten ze mijn woorden.
Hij is al geheel door de avond omhuld, zijn stem is geschaafd geraakt aan het slijten van lucht. Zijn hand daalt, de knokkels rood.
Ook morgen zal hij weer wijzen naar de hemel, met hoogmoed op deze vergeten grond. De waarheid is nachtkruipen, zal hij zeggen. Onopgemerkt zal hij blijven. Onopgemerkt zal hij kruipen.