Sihaam veegt haar tranen weg. Ze kan nog steeds niet geloven dat ze haar familie kwijt is. Ze kijkt afkeurend naar het oude vrouwtje.
Ze staat op en loopt naar de uitgang toe. Het oude vrouwtje kijkt haar aan. Ze zwaait gedag. Sihaam hoort iets. Ze draait zich vlug om, en kijkt de andere kant op. Dan ziet ze Jawahir haar kant op rennen.
Jawahir:
‘Papa, mama, hier. Ik zie haar. Sihaam…..wacht…wacht.’
Sihaam rent zo snel als ze kan. Ze omhelzen elkaar stevig, dan ziet ze dat haar zusje haar hoedje bij zich heeft. Hij is de goede kant op gewaaid. Hij is gevonden, en weer terecht. Ook moeder, vader en de kleine baby zijn er.
De regen stopt, en het pleintje is leeg.
Langzaam opent ze haar ogen. Ze hangt nog steeds over het randje van het balkon in hun appartement. Sihaam kijkt mijmerend naar het lege pleintje voor de flat. Langzaam neemt ze een paar stappen naar achter.
Als ze zich omdraait is ze geen klein meisje meer.
Jawahir legt haar hand op de schouder van haar zus. Ze kijken elkaar aan. Dan schrikken ze beide van Sihaams opgeheven arm. Alsof ze van plan was om iemand weg te slaan.
Sihaam stapt naar binnen. Ze loopt de woonkamer in. Het raam in het plafond staat nog wagenwijd open.
We weten nog steeds niet in welke stad we zijn. Dit kan ergens in Mumbai, Bagdad of Amsterdam zijn.
Maar gelukkig is Jawahir er nog.
Gelukkig is ze er nog.
Ze is er nog.
Ze is er?