Akweley hield de hand vast van Sophia terwijl ze op de stoep wandelden. Ze staarde naar de donkere kinderhand die ze vasthield. 

‘Doe je een beetje rustig aan met die jurk?’ vroeg Akweley. ‘Je weet dat hij tweedehands is.’

Sophia zweeg, haar hoofd was gebogen en haar gezicht droevig. Sophia’s stilte werkte besmettelijk, Akweley zweeg een tijd, raakte in gedachten verzonken. Ze vroeg zich af wat de kleine meid had, of ze iets verkeerd gezegd had. Of de leeftijd aangebroken was waarop moeder en dochter elkaar nog wel spraken, maar elkaars woorden niet meer begrepen. Akweley dacht na en besloot dat dat het niet zijn kon, ze had Sophia nog nooit betrapt op het kopen van maandverband, tien jaar was ook wat jong om te puberen. 

‘Wat is er Sophia?’ vroeg ze. ‘Je bent zo stil, de hele ochtend al.’

Sophia reageerde niet, haar lippen leken aan elkaar gelast te zijn. Inmiddels waren ze aangekomen bij hun bestemming. Alle moeders stonden achter de hekken van het schoolplein, ze zwaaiden naar hun kinderen, gaven luchtkusjes en bleven geruime tijd wachten tot de bel zou klinken en alle kinderen naar hun lokalen holden. Akweley gaf Sophia een zoentje op haar linkerwang en wenste haar succes, maar haar hart miste een slag bij het zien van haar gezicht. 

‘Huil je nou?’

‘Nee,’ zei Sophia. ‘Het is de wind, de koude winterwind.’

Ze keek nog eens naar die donkere huid, die zoveel weg had van de hare. Nu lag er iets van vocht op. 

‘Je moet niet huilen Sophia, sterk zijn is belangrijk.’

Akweley liet haar los, Sophia rende het schoolplein op. Waar is het toch misgegaan, dacht ze. Ondanks tien jaar gedeeld bloed en leven, kende ze haar eigen dochter niet zo goed. Kleine kinderen renden rond, speelden tikkertje, verstopten zich achter bomen. Ineens realiseerde ze zich dat ze Sophia uit het oog verloren was. Ze ging met haar hoofd van links naar rechts. Daar was ze dan, alleen, verscholen achter een boom. Ze hield een kladblok vast en maakte wat tekeningen. Akweley dacht na. Kennelijk zijn het niet alleen genen die van moeder op dochter worden overgedragen. 

Het was drie uur geworden. Akweley stond klaar om Sophia op te halen. Ze staarde om zich heen en bekeek alle andere moeders die ook stonden te wachten. Moeders die stuk voor stuk bakfietsen hadden, van hetzelfde merk, in dezelfde kleuren. Bruine bakken, die het idee wekten van hout te zijn, en zwarte frames. Van ijzer. Akweley rook aan haar handen, de geur van chloor en ander schoonmaakmiddel dartelde haar neusgaten in. Ze was zich ervan bewust dat ze, met het geld dat ze verdiende met die handen, nooit kon voelen aan het stuur dat alle andere moeders vasthielden.

‘U bent toch de moeder van dat nieuwe meisje?’ vroeg een moeder. ‘Dat meisje met die, hoe heet het, van die rastaharen en die leuke armbandjes, met van die kleurtjes?’

Akweley was enthousiast dat er zomaar iemand op haar af kwam lopen. 

‘Ja, ik ben de moeder van Sophia ja’, antwoordde Akweley. 

‘Ah, neemt u mijn niet kwalijk. U werkt als schoonmaakster toch?’ vroeg de vrouw.

‘Ja? Maar hoe weet u dat? Ik kan me niet herinneren dat we ooit met elkaar gesproken hebben,’ zei ze geschokt. 

De vrouw begon hartelijk te lachen.

‘Ach u weet toch, nou ja misschien ook niet want u komt natuurlijk uit het westen van het land, dat zoiets in een dorp nogal snel rondgaat.’

‘Op die manier.’

‘Ik heb een keuken die vrij rommelig is, zou u daar naar kunnen kijken, vanavond bijvoorbeeld?’ vroeg ze. 

‘Natuurlijk,’ zei Akweley enthousiast, ‘en kunnen we daarna misschien een kopje koffie doen?’

‘Dat red ik niet, helaas.’

‘Oh, misschien morgen een kopje koffie? Of overmorgen? Ik zou graag nieuwe mensen willen ontmoeten hier.’

De vrouw streek haar vinger langs haar kin en fronste haar wenkbrauwen. 

‘Deze week is het vrij druk. Tot vanavond!’

Voor Akweley het wist was ze verdwenen in de massa aan andere moeders. Akweley besefte zich dat ze hier een schoonmaakster was, geen volwaardig mens. 

De moeders links van Akweley praatten over de geboorte van het kind van de bakker, rouwden om Piet-Jan Derksen die jarenlang het onderhoud deed van het tuintje van Gerda Smit. Het kringetje rondom de vrouwen die het hoogste woord voerden werd groter en groter, Akweley stond alleen en had het idee dat zij kleiner en kleiner werd. Ze keek op haar telefoon. Ze hoopte op een appje, weg van de ongemakkelijkheid. Ze hoopte te kunnen ontsnappen aan zichzelf. Het appje kwam niet. Ze begon te krabben aan haar linkerarm. Een tic uit haar kindertijd die werd afgeleerd door psychologen. Ze wist dat ze de kleine Akweley ooit ontgroeid moest zijn, maar had aan jaren volwassen zijn niet genoeg om geestelijk robuuster te kunnen worden. 

Eindelijk liep Sophia het plein op en rende naar Akweley, alleen. Er zat een gat in haar jurk, waardoor de bovenkant van haar borst zichtbaar geworden was. Zonder het te weten omhelsden ze elkaar. Naast zich hoorden ze kinderen en moeders spreken over welke kinderen in welk huis zouden spelen, welke ouders te streng waren of wie hun kinderen te veel gebruik lieten maken van de x-box. De naam Sophia viel niet en Sophia’s moeder klonk evenmin. Moeder en dochter staarden elkaar in stilte aan, waarna het geluid van alle anderen leek weg te vallen. In stilte was de eenzaamheid beter te accepteren. 

‘Mama, niet huilen. Je moet sterk zijn.’