op de eerste dag zag niemand dat het goed was
van licht won angst, kleurloos klem in de hand  
die huizen uit steen en haar bewoners jaagt 
tot de zwermen die in aders broeden 
kliffen rood op de golven breken  

schaap ons aan deze kant van de grens  
dan kan ik dromen dat ik je vasthoud 
hier is het vocht in de wind mijn bloed 
dat met miezer eenheid terugslaat 
de verdreven hartslag rilt de daken af 
zij stapelt zich tot afgebladderde totems 
waar wij een huid omheen scharen 

slaap is een breekbare kraag van kant en kiezel  
die doorfluistert als het gemompelde gebed 
waarmee weefsel zich tot droom verbuigt 
maar waar begint de ochtend, hoe lief  
de lammen zo mak worden weggevoerd  

en dan de schok waarmee ik via het nachtkastje  
met krassen op mijn rug de vloer proef, slaap ik dan  
verder of blijf ik liggen tot het plafond vervaagt  
en ik mijn klamme ogen naar de hemel trek 
om te zien wat wij ervan gemaakt hebben