er zaten zilvervisjes in de spaghetti
die oma maakte, het was negen maart, de
bloederige slierten hingen uit mijn mond als
wormen uit een vogelbek ze maakten vlekken
op het tweedehands communiekleedje,
van mama geweest, zoals mijn lichaam ook
aan haar toebehoorde
de zilvervisjes
kwamen uit een potje dat op de bovenste plank
stond en mochten enkel onder speciale
omstandigheden vrijgelaten worden, ze gonsden en
vonkten als vuurvliegjes en zoemden als de
elektriciteitsdraden achter ons huis
oma nam een zilveren lepeltje en schepte
insectenconfetti over ons eten een parmezaankaas
die tussen mijn tanden krioelde
ik denk dat ik te veel
honger had toen en meer at dan mijn portie en
meer wou zijn dan ik kon een hoogmoed die wachtte
op de val uitpuilende ogen groter dan een kindermaag
waar zilvervisjes in verstopt zitten soms als ik hik
zwemmen ze naar mijn keel soms als ik huil voel ik ze
spartelen tegen de binnenkant van mijn oogkassen
soms als ik een reden zoek denk ik
aan het potje op de kast
tussen zout en peper
tussen omhelzing en verklemming
tussen moeders
en vrouwen
die toevallig moeder zijn