In de wachtkamer van de psycholoog is het stil. De posters lijken voor ons te spreken, door de muur heen reiken ze felgekleurde handen uit, Comic-Sans-MS-vingers pulken de slaap uit onze ongewassen ogen en aaien moederlijk onze wangen.
‘Praten helpt.’ We zwijgen.
‘Je bent niet alleen.’ Als we opkijken, gaan onze blikken
evenwijdig langs elkaar heen. We kijken tegelijk weg.
Het heeft geen zin om verschillen te tellen, in bepaalde omstandigheden word je vereenzelvigd met de massa, zoals bij een neonazibijeenkomst of een zonsverduistering of een verkleedfeestje waar iedereen in hetzelfde goedkope wolvenpak aankomt. De stoelen zitten vastgeschroefd in de grond, alsof iemand ooit een poging gedaan heeft ze te stelen.
De posters stoppen abrupt met strelen als de psycholoog binnenwandelt en een naam die niet de onze is roept. Niemand staat op en we gaan tegelijk rechtstaan en volgen haar naar het kamertje helemaal achter aan de gang. Ze biedt ons een glaasje water aan, we zeggen nee, ze vraagt hoe het gaat en we zeggen ja ik weet het niet ik denk dat het wel gaat en ze zal knikken en haar eigen glaasje naar haar lippen brengen en smakken en informeren hoe we deze week geslapen hebben want de wallen hebben zichzelf wat dieper in ons gezicht gegraven we zullen zeggen
dat de nachtmerries blijven ook met de dure medicatie. Ze zal zuchten. We beelden ons in dat we de zorgen zijn die diepe lijnen in haar gezicht kerven. Precies een kleien kunstwerk waar menig peutervinger naar snakt om te verwoesten. We vragen ons af of ze moeder is en of ze altijd al zo misselijkmakend zacht is geweest, wie haar kapper is en waarom het in haar kamer altijd ruikt naar mierzoet parfum en oudemensenzweet. We eisen: ‘Waarom ben ik het en niet jij?’ En we zien haar mond een dunne rode lijn worden, die een beetje lijkt op een streepje pen onder een woord dat je niet op je toets had mogen schrijven.