Mijn warme ader loopt als een rode draad door mijn lichaam, mijn thuis, verbindt mijn gedachten met de jouwe zodat je me kunt herinneren aan alles wat ik niet mag vergeten.
Haaks hangen we aan elkaar vast met ons geheugen, het kapstokje van ons bestaan. Thuis trekken de rolluiken elkaar open. Spiekt de hond door de brievenbus, de omkadering van ons huis. Alles heeft hier een hele nacht stil gelegen onder de adem van onze gemeenschappelijke droom. Wanneer de morgen doorbreekt, dek ik de tafel op voorhand voor de middag, mijn mama noemt het een brunch. Alles heeft hier een vaste plaats en tijdstip. Om 10u staat mijn mama in de badkamer, mijn oma in de gang. Een generatie hamsters ligt begraven in de tuin.
‘Zorg voor mij tot ik voor mezelf kan zorgen’, hangt er boven de inkom. Langs de achterdeur begint de hond te blaffen, valt een bezem om. Het kuisen maakt alles alleen maar rommeliger, verbergt het afval op een stapel. Het is hoog tijd om te beginnen met de planning. Om vier uur staat er een tasje koffie op de salontafel, alleen, want om vier uur is iedereen nog aan het werk. De zon ligt ons op de hielen, we hebben het startsignaal gemist en mijn zus loopt daarom elke dag het blokje om met onze hond. Het muggenraam vormt een brave tralies voor mijn ogen. Het enige dat ik kan zien is de wind in de oren van de bomen. Voor de rest liggen er grijs scharlaken vlekken stof op de vensterbank en lopen tientallen opgedroogde bruine druppels over het raam.
Had de mens kunnen vliegen dan waren er enkele onder ons waarschijnlijk huismussen gebleven en behoorde het merendeel van ons tot de kolonie van de stadsduiven. Nochtans ken ik ook een heleboel eksters. In een vlucht vliegt het vogellicht binnen, al fluitend hetzelfde liedje. Ik word van natura bedekt. Wanneer ik me uitkleed vallen mijn maskers af. Mijn kamer ligt vol haar en onderbroeken, proper verspreid op mijn mat. Tijdens het eeuwige renoveren spijker ik soms de afdruk van een schilderij aan de muur, een herinnering aan de verwondering van het landschap. Dan prik ik een gaatje in het vel van mijn kamer, in de huid van mijn zus. Hier binnen is er altijd een buiten aanwezig. Wij zijn vrije vogels maar slapen in een kooi, een hok, een bunker wie weet.
Ziet u, ik ben een buitenmens maar vind het binnen lekker warm. Binnen leg ik me kachelgewijs op een ander lichaam, eerst was het dat van mijn mama, dan dat van mijn zus en desnoods dat van mijn oma. Wij vrouwen zijn heetbloedig geboren. Wij stammen direct af van de feniks. Later kwam dan mijn vriend de kachel aansteken, nu is hij het die mijn zorgen wegblaast en mij verwarmd. In zijn houten takken armen lig ik als in een nestje te broeden op een ei. We vormen de herinnering aan wie we konden geweest zijn en verplaatsen ons steeds verder naar een thuis, ver weg of dichtbij. Alles wat ik dan achterlaat is een veer, een pluim met daaraan een brief om twaalf uur onder het sleutelkastje: ‘Dankzij jou kan ik mezelf zijn.’ De vogel verlaat het nest. Er wordt iets losgelaten, en het valt niet, barst of breekt niet, neen, het zweeft even en daarna vliegt het verder, nog verder weg en soms komt het terug.