Ongemak in dialoog – 4

Lelie Danesh

De tak slaat recht vooruit door het raam heen en wordt weer teruggetrokken. Het gebroken glas springt de kamer in. De vloer onder hen begint te beven. De muren verliezen hun grip op elkaar en vallen steeds verder uitéén. Het plafond brokkelt af en de stukken vallen overal neer op de vloer. Behalve waar zij naast elkaar staan. Om hen heen een schone cirkel, waarin zij zichzelf vasthouden, met gesloten ogen.

Het beven van de kamer stopt. Een grijze wolk van stof hangt laag tegen de grond. Daar waar het plafond zat, is nu een grote hemel te zien, bezaaid met sterren. De grijze wolk begint te stijgen, tot het daarboven verdwijnt, de grote hemel in. De takken van de boom komen door het raam naar binnen. Ook haar wortelen, die getrokken zijn richting het cement van de muur en daar nu in vast zitten. 

Zij staan nog op dezelfde plek midden in de kamer. Na de verdovende toon van het instorten, keert de stilte in kleine pozen terug en houdt aan. De grip van hun vingers, om hun eigen lichaam heen geslagen, begint los te laten. Hun handen klappen open en hun armen vallen weer naar beneden. Zij opent voorzichtig haar ogen en kijkt om zich heen, dit is haast geen kamer meer. Haar ademhaling is warm en blijft in de lucht hangen als een wolk in de kou. Haar hartslag dreunt, in haar handen, haar benen, haar hoofd, haar borstkas en beweegt op en neer en op en neer. 

Hij heeft zijn ogen geopend, voelt de nood te spreken maar zwijgt. De stilte heeft zich gevuld, nu hij naast zich het dreunen van haar hartslag hoort. Hij zwijgt. Zou hij nu zijn mond openen, dan zouden de letters er in brokken uitvallen. Dan zou hij stamelend met de stilte het gevecht aangaan, zonder erin te slagen. Met de angst voor het spreken, blijft hij liever bedekt met ongemak. 

‘Hoe kunnen we nu nog schuilen?’ Ze kijkt naar hem, haar ogen groot en glanzend. Hij pakt haar hand en trekt haar mee richting de deur. Haar arm beweegt mee en haar bovenlichaam keert zich naar de deur, maar haar voeten blijven standvastig staan. Ze kijkt naar haar voeten en haalt haar schouders verontschuldigend op. ‘Ik heb geen schoenen aan, dat maakt het erg onhandig om mee te gaan.’ 

Hij laat haar hand los. Boven hen ziet hij een nieuwe ochtend ontstaan. Een witte zon komt omhoog en gooit een groot wit laken over hen heen. Wat als ik een vogel was, denkt de man. Met verdorven veren, op de vaart van een stijgende wind. Vluchtend, boven de kamer, zal ik haar blijven zien. Steeds kleiner tot enkel een punt overblijft, in de verte.