Buiten duwt de wind de vingers van een tak tegen het raam. De tak blijft aankloppen. Zij ligt met haar rug op de warme tegels van de vloer, ze staart naar het plafond. Een platgeslagen vlakte, die zich steeds verder uitstrekt en steeds dichterbij komt. Steeds lager. Wat als het nog wat lager, wat als het op haar borstkas zou drukken, haar adem pauzeert, voor heel even.
De deur gaat open. Ze hijst haar hand de lucht in, vingers uitgespreid. Hij stopt met lopen. ‘Laat me alleen een stap dichterbij zetten.’ Ze rolt over, drukt haar lippen tegen de grond aan en praat zachtjes. ‘Laat mij de grond losrukken. Een gat graven en als ik erdoorheen pas, laat me dan onder deze vloer liggen.’ Hij antwoordt haar niet. Hij gaat in de hoek tegenover haar zitten, kijkt naar de vloer en drukt zijn vingers in de tussenruimtes van de tegels.
Hij drukt zijn nagels erin, steeds dieper, twee tegels komen los en rijzen omhoog. Hij drukt zijn hand verder de grond in. Ergens daar beneden, voelt hij de wortelen van iets, hij grijpt het vast, trekt het omhoog. Hij trekt een ongetemde plant eruit. Een onkruid. Iets met donkergroene bladeren en gele knoppen. Hij graait weer de aarde in, trekt er nog een uit, nog een, nog een. Vier tegels zijn gebarsten. Ze heeft haar hoofd al omgedraaid, kijkt er vol ongeloof naar.
‘De plant houdt zich gedeisd, diep beneden.’ Hij brengt de plant dichterbij zijn gezicht. ‘Nachtplanten.’ ‘Hoe overleven ze daar beneden?’ vraagt ze zachtjes. ‘Hierboven blijven ze ook niet lang leven. Ondergronds zoeken ze vooral dekking.’ ‘Waar zijn ze bang voor?’ ‘Voor ons, vrees ik.’ Hij brengt zijn vingers naar de gele knoppen van de plant en raakt ze aan met zijn rechterwijsvinger. De groene bladeren klappen dicht en bewegen langs de steel omhoog, hier ontvouwen ze zich en bedekken de gele knop.
‘Door ons.’ Hij haalt zijn rechterwijsvinger weer weg. ‘De planten ontwrichten zichzelf en beginnen zichzelf te vervormen. Ze vinden een nieuwe kamer om in te leven, een zonder zuurstof, met geweld, wat vervolgens vrijheid genoemd kan worden. Dan ademen ze weer en schudden hun bladeren los. Ze behouden een gele tint, een herinnering aan hun oorsprong, het lokken van de insecten. Wellicht nu de mieren. Kuddes aan mieren. Al wat zich schuilhoudt, lokt elkaar en omringt elkaar. Omhelst elkaar. Hoe zou dat zijn?
En waar zitten wij? Nog verscholen. Voor wat, voor onszelf? Voor wat we denken dat nog zal komen? Wellicht komt er niets. Zitten we met de leegte, jarenlang en komen we uiteindelijk alleen nog onszelf tegen. Wat zullen we dan zeggen? Misschien zal ik je ook niet meer herkennen. Zal dat me gelukkig maken, om te weten dat ik al die tijd weggaf en uiteindelijk kan zeggen, zo, nu is het gedaan. Nu heb ik het geheel opgevuld. Je lacht. Je gelooft me niet.
Ik stond net voor de deur. Verder dan jij zal gaan. Je hoeft me niet zo aan te kijken. Ik weet dat je dit wil horen. Je zal hier iets over willen weten. Over de zonsondergang, hoe het langzaam naar beneden bewoog. Waar ik aan dacht toen ik ernaar keek. Een vogel te zijn, met verdorven veren. Een dikke snavel. Op de stroom van een dalende wind.’