Mijn lichaam is week en lang

de ruimte tussen de bodem 

en mijn tentakel

zo klein als een gloeikousje 

het omstrengelt mij

mijn drie harten kloppen blauw 

langzaam vormt 

in mijn slijmhuid rodopsine om tot koraal

het verschil tussen verwelkomen en worden; 

verwaarloosbaar 

een nachtrimpel golft 

op de zeespiegel die me

met een zachte stuw onder het wateroppervlak 

duwt

het behuizen van elke zee behalve

de visloze zeekooi

mijn kraakbeen verhardt als ik

bellen inzuig en mezelf iedere keer weer

bevrijd

met grote schelpen van schaaldieren

in mijn vangarm voor een rond

omlijnd beschermingsfort of

een gebrek aan blikkerende vlammen

op de met mangaanknollen bedekte oceaanvloer 

van een voorouderslak tot zijdezachte 

op zeeschildpadden rijdende 

door rotsen zwierende wezens

dromen we door ons water 

naar elkaar toe

tot onze eitjes los 

als lichtstipjes 

door het zoutwater zweven

en de maan is onze zuignap

met haar duimen in mijn flanken

trekt ze zich naar mijn tentakelneuronen toe 

in een flits: interne verweving

en we zeggen gedag.