Een verhaal in acht delen over een narcistische professor

48

Object constancy

Robin van Ommen

Zijn hotelkamer was als een Turks stoombad. Snel gooide Wander de balkondeuren open. Hij snoof de frisse lucht op, slaakte een zucht, deed zijn polshorloge af, wrikte zijn ring van zijn rechterhand en stak die in zijn zak, spande zijn borstspieren aan en keek ten slotte naar haar, zoals zij op het bed zat. Zo’n fraai ding, ondanks dat litteken. Hij dacht dat het leven toch bijzonder geestig was, mits je de clou snapte. Het leven was heerlijk oneerlijk. Jonge vrouwen, hotelkamers en vooral het vrije leven dat hij daarbij vond horen waren belangrijke toevoegingen voor een man. Hij zag er één voor zich, fragiel, met een gezicht dat je geschrokken aan kon kijken, dom en gewillig. En daarna nog twee, drie vrouwen, gretige graaiers. Allemaal hebbedingen. Zodra ze naakt op adem lagen te komen en er noodzakelijk nog wat geknuffeld moest worden, maakte de geur van het gebruikte witgoed hem misselijk. Eigenlijk wilde hij zo snel mogelijk weg.

Maar nu, terwijl hij naar Gislene keek, voelde hij een tederheid die hij niet van zichzelf gewend was: voor haar onhandigheid, grote mond die ze nu leek te zijn verloren, haar tere onervaren jeugd, die hij normaal onmiskenbaar saai vond. Hij vond geen woorden, kwam terug bij die vertedering, en hij schrok van zichzelf, toen haar hand, die schaamtevol voor haar mond hing, hem zacht en iel liet voelen. Er was ergens in hem op een deur geklopt, maar hij huiverde nog om open te doen.

Naderhand, toen zij naast elkaar lagen, was zij degene die als eerste opstond. Het witgoed stak fel af tegen haar huid terwijl ze zo ingezakt op de bedrand zat, soms naar hem keek, dan weer niet, dan weer wel, en weer niet. Haar rechte schouders, het warrige haar, de armen die om haar borst klemden, zo leek ze net een klein hondje. En ze zat te zuchten, te denken.
Wander kuste haar rug in een opwelling. Zij stond op.
‘Laten we weer naar beneden gaan,’ zei ze.
Wander bleef liggen. Hij keek door de open terrasdeuren en zag twee vogels voorbijvliegen. Een paar mannen maakten beneden een praatje. De geur van tabak steeg op. Hij streek met één hand over het ruwe laken. Gislene zocht naar haar kleren. Ze zeiden geruime tijd niets.
Ze ging op de stoel bij het kleine bureau zitten. Ze had iets mistroostigs over zich, een propje papier op de grond naast een bureau. Een geschreven bladzijde die zij weg wilde gooien.
‘Hoezo?’ vroeg Wander. Hij was even stil. ‘Zojuist lagen we nog-’
‘Dat lijkt me toch duidelijk. Ik ben achterlijk. Man…’ Ze hield haar adem in, keek hem aan. Toen ademde ze weer uit. ‘Goed, jij kan er ook niks aan doen.’
‘Ik begrijp je niet. Achterlijk, dom? Kom toch.’ Hij wenkte haar.
‘Nee, nee…’ Ze begon te trillen.
O, als ze nu ging huilen. Daar had hij een hekel aan.
‘Gut, kom nou, je stelt je aan.’
Ze draaide zich weer om. ‘Ugh, mannen!’
Hij ging op de bedrand zitten, zijn armen op zijn knieën. ‘Wattissernou?’
Ze leunde met een hand op het kleine bureau, wreef met twee vingers over haar slaap. ‘Wat er is, wat er is… Ik ben zo vreselijk, hier met jou. Het lijkt wel een romannetje, op een hotelkamer. Hoe kan ik dit uitleggen? Mijn vriend zit thuisthuis te studeren en ik lig hier met een man die zijn vader had kunnen zijn.’ Ze zuchtte, keek Wander aan. ‘Het is gewoon, hij is zo’n mongo, die jongen. Echt een lieverd, een schat, ik zou blij moeten zijn, maar verdomme, hij heeft gewoon nul ambitie, geen drive. Ik zoek hem elk weekend op, weet je, daar in Groningen. En dan zit ie daar, met z’n vers gevouwen stapeltje was van zijn moeder en die gesneden partjes appel, walgelijk gewoon. Een volwassen man, zo gemakkelijk, zo vre-se-lijk gemakkelijk. En ik mag dit eigenlijk niet van mezelf zeggen, want ik weet dat hij niet anders kan. Maar tóch doe ik het. Opeens is hij zo’n jongetje geworden. En toen zag ik jou… mijn nieuwsgierigheid, iets nam me over, spanning… dat begrijp je vast niet, sorry, ik heb je gebruikt.’

Wander was opgestaan en luisterde half. Hij vond het jammer dat ze zo uit elkaar was geklapt. Zijn roze ballon was ook wat leeggelopen. De geur van tabak in de kamer rook opeens heel vies. Hij zag in haar weer alle vrouwen die hij minachtte, al dat gezever. Zoals ze daar stond! Wat zou het van dat vriendje? Ze was nu toch met hem? Ze wist niet wat ze zei. Hij wilde niet zien dat ze zich rot voelde, nee, had daar geen behoefte aan. Zonder te antwoorden liep hij naar het balkon en ging met zijn rug naar haar toe staan. De frisse morgenlucht voelde koel op zijn lichaam en even huiverde hij. Een paar tellen leunde hij gemakkelijk op de stenen reling en keek over de stad uit. Opnieuw zeiden ze minutenlang niets.
Ze kwam bij hem staan. Haar truitje kriebelde aan zijn arm.
‘Wat wil je nu dat ik zeg?’ vroeg hij.
Ze prevelde eerst iets wat hij niet verstond. ‘Het is heftig, zo, te realiseren waar je toe in staat bent.’
‘Je maakt het wel heel zwaar.’ Hij omhelsde haar.
Zij legde haar voorhoofd op zijn schouder en hij voelde de korte rukjes in haar borst bij elke ademhaling. Na een tijdje maakte hij zich los, liep de hotelkamer weer in, rommelde in zijn broekzak op zoek naar zijn horloge. Haar nog donkere ogen bedaarden wat. Snel daarna kreeg ze ook weer wat lucht in zich, toen die wenkbrauwen weer uitdagend naar hem begonnen te fronsen. Hij zei iets, zij lachte, hij schold in het Nederlands, zij in het Deens. Even later lagen ze weer onbezonnen te ginnegappen, maar toch bleef er iets tussen hen in hangen dat Wander niet kon beschrijven. Er rommelde iets diep in hem, iets dat met kleine vuisten op een gevoelloze wand sloeg.