Een verhaal in acht delen over een narcistische professor

38

Madame Bovary

Robin van Ommen

Zij zat al aan het ontbijt, alleen. Ze las een boek, dat ze met één hand voor haar gezicht hield: Madame Bovary. Hij sloeg toe en plofte zijn dienblaadje op het tafeltje, pats voor haar neus. Toch uitdagend gedaan. Gislene keek op.
‘Ook goedemorgen,’ zei ze schor. Haar wenkbrauwen bewogen mee op het woord morgen. Ze legde haar boek rustig op tafel en nam een slok van haar honing-muntthee.
‘Gisteravond?’ Hij wees naar zijn keel.
Ze knikte. Die, inderdaad. ‘Hure,’ zei ze. En toen: ‘Da’s Oostenrijks.’

Met de onzekerheid van vreemden aten ze loom van hun ontbijt en praatten over onderwerpen als de zomerhitte (die zij lekker vond), de aankomende sprekers (zij had zich wél ingelezen) en de al dan niet noodzakelijke aanwezigheid van douchegelletjes in hotels (hij was voor, zij beslist tegen). Wander zat de hele tijd aan haar linkerwang geplakt. Hij beeldde zich in wat zo’n litteken kon veroorzaken. Net toen hij de moed vond om ernaar te vragen, kwam Herman bij hun tafeltje staan. Hij vertelde hen dat de eerste lezingen waren begonnen en dat hij zich had verslapen. Zij schrok, greep haar boek en tas en stond op.
‘Shit, ik wilde naar die eerste over pragmatiek.’ Ze boog voorover, woelde een paar keer door haar kapsel. Daarna veerde ze op en slaakte een zucht. Na wat knipperen en knijpen met haar wenkbrauwen leek ze opgeladen.
‘Sorry, moet gaan,’ zei ze. ‘Tot straks?’ Ze knipoogde.

Hij bleef nog even zitten en dronk zijn koffie langzaam op. Hij wilde zoveel mogelijk tijd vermorsen. Met lichte afkeer keek hij naar zijn vakgenoten bij het buffet. Als kleuters schoven ze op een rijtje langs het glas en stouwden ze gulzig hun dienblaadjes vol. Hotelontbijt was een belachelijke bedoening, eigenlijk. In Nederland leken we het erom te doen, structuralisme, van wegenbouw tot netjes gescheiden broodbeleg. Hij aan Gislene, aan Herman en aan hemzelf. In zijn hoofd speelde enkele minuten een scène waarin hij Herman in een discussie te slim af was. Hij weerlegde het ene na het andere argument, noemde zijn vakcollega constant betuttelend bij de naam en genoot ervan hem te laten spartelen. Gislene keek hem de hele tijd geïntrigeerd aan.

Nadat hij alle dienblaadjes had opgeruimd, begaf hij zich op zijn dooie gemak door de stad naar de conferentiezaal. Hij stopte bij een winkelruit. Een paar minuten lang tuurde hij opzichtig in de etalage. Via de reflectie bespiedde hij de voorbijgangers achter hem. Niemand keek. Voldaan vernauwde hij zijn blik om zijn spiegelbeeld te bekijken. Zijn hand gleed door zijn haar, hij draaide zijn hoofd, linkerkaak. Verdomd aardig nog, voor zijn leeftijd. Hij trok zijn overhemd recht, wreef in zijn ogen, keek zichzelf heldhaftig aan.

In de sprekerszaal nam hij plaats bij een praatje dat al een kwartier gaande was. Hij probeerde zich te concentreren, maar telkens als hij dat deed, verscheen Gislene weer in zijn hoofd. Dat litteken zat hem goed dwars. Hij sloeg zijn benen over elkaar, verlaagde zijn ademhaling en zuchtte. Zijn buurman keek hem ongepast geërgerd aan. Waar bemoeide hij zich mee? Wander keek op zijn horloge. Hij had nog een aantal uur te gaan tot de middagpauze. Hij zakte onderuit in zijn stoel, las de tekst op de powerpointpresentatie, luisterde nog even in opperste concentratie, en dommelde weg.

Hij doolde in een lange gang met aan weerszijden affiches van de ene verschrikkelijke verwonding na de andere. Een auto-ongeluk, de scherven van de voorruit vlogen langs de passagiers. Kamperen in Noorwegen, voedsel opgehangen aan een laaghangende tak, gegrom tussen de bomen. De hond van de buren, die normaal achter hekwerk zat, nu opeens in de achtertuin. Een rammelende deur, een dronken vader, een kapotgeslagen glas. De gang mondde uit in een open ruimte, met een enorm schilderij aan de muur tegenover hem. Het torende ver boven hem uit. Op het doek stond een reusachtige versie van zijn eigen vrouw, afgebeeld als een amazone in tijgervel. Ze hield een speer in haar rechterhand en had haar linkerhand ferm in haar zij. Wander sukkelde een paar stappen achteruit. Bijna struikelde hij over een museumbankje, die hij niet eerder had zien staan. Hij ging maar zitten. Het schilderij, en daarmee zijn vrouw, was zo groot dat hij er niet naar durfde te kijken. De gang achter hem was verdwenen. Waar hij ook keek, het schilderij verschoof zich telkens naar zijn blikveld. Plots stapte zijn vrouw stapte uit het schilderij, reusachtig en wild. Ze tilde hem tegen zijn wil op in haar armen en begon hem heen en weer te wiegen. Hoe wild hij ook met zijn kleine vuisten tegen haar borsten sloeg, ze bleef in zijn oor fluisteren: ‘Who’s a big boy, who’s a big boy?’

Zijn buurman stootte hem aan. Hij schrok wakker. De man snauwde hem toe dat hij lag te snurken. Wander schudde zijn hoofd, wreef in zijn ogen en stond op. Dan maar een kop koffie halen.
In de lobby zag hij Gislene bij de bar. Hij ging bij haar staan, nog een tikkeltje ongemakkelijk van de slaap. Hij knikte naar de barjongen, americano. Zo stonden ze een tijdje naast elkaar. Gesis van het espressoapparaat, rinkelende kopjes. Achter hen klonk dof een microfoon, soms wat gelach, dan applaus. Zij keek naar hem, rommelde wat in haar portemonnee. Hij vroeg haar naar het seminar.
‘Saai, eigenlijk,’ zei ze. ‘En mijn hoofd maakt salto’s. Volgens mij lag er iemand te snurken.’
‘Dat hoorde ik ook,’ loog Wander. ‘Eigenlijk niks aan, hè, zo’n conferentie.’
Ze knikte met een klein lachje. De barman zette een latte macchiato voor haar neer. Ze nam hem dankbaar aan, maar bleef staan. Ze leek iets te willen zeggen, maar deed dat niet. Ze duwde met twee vingers een lok terug achter haar oor.
‘We kunnen een wandeling gaan maken,’ zei hij.
‘Goed idee,’ zei ze. En ze gaf hem zonder aarzeling haar arm.

Met de koffie in de hand liepen ze door de aangeharkte tuin. De bomen, die symmetrisch langs het grindpad stonden, deden Wander denken aan palen van een afgebrokkeld pantheon, of juist aan de tuin van een crematorium. Dat vertelde hij aan haar. Zij moest lachen. Hij praatte verder, over wat hij maar kon bedenken, over de hardheid van de stoelen in de sprekerszaal, over zinsstructuren, over semantiek en ten slotte, over kinderachtigheid en volwassenen. Ze bleven staan bij een verrassend grote populier aan de zijkant van het gebouw.
‘Je hebt echt overal een mening over, hè?’ Haar wenkbrauwen bewogen mee met de uitspraak van overal. Het viel hem op dat ze tot dan toe niet zoveel had gezegd, anders dan de avond daarvoor. Hij zweeg, keek haar strak aan. Zij keek terug. Ze had iets gewilligs over zich en, ondanks haar scheldwoorden en jeugd, zag ze eruit als een volle voorraad. Wander moest denken aan thuis, zijn vrouw, het schilderij en de amazone. Hij schudde zijn hoofd.
Nee, hij liet zich niet nogmaals in slaap sussen.
Hij zoende haar. Ze hield een klein beetje tegen, maar hij duwde door. Zijn hand wreef over haar wang en hij voelde de ruwe huid van het litteken.
‘Laten we naar het hotel gaan,’ fluisterde hij. Zijn blik was strak op haar gericht en hij hield haar nek nog steeds vast. Ze knikte, week, meegaand, een meisje.