Wander nam Gislene op de zondagmiddag mee naar de stad om een wandeling te maken. Ze liepen langs winkelruiten vol mannequins gekleed in aparte kleurcombinaties: de een volledig khaki, de ander pasteloranje, de volgende antraciet. Bij een van de winkels bleef ze staan en bewonderde ze een paar zwarte laarsjes dat op een afgezaagd houtblok stond. Hij keek naar haar, zij peinzend met haar arm tegen de ruit geleund, dat litteken wat verfrommeld vanwege haar op elkaar geperste lippen, haar armen over elkaar. Hij dacht terug aan hun momentjes, de voelbare drift en het fluisteren, het zoeken naar een beschutte plek, het schichtig omkijken of er geen getuigen waren. Die ochtend nog had hij haar in de WC gehad. Achteraf vroeg ze hem de kunststof deur wel geluiddicht was. Hij had haar gezegd dat ze zich niet zo druk moest maken. Misschien had ze gelijk, maar goed, dacht hij nu, op zo’n moment… daar was hij dan niet mee bezig. Ze vroeg hem wat hij van die laarsjes vond. Beslist niet zijn smaak, zei hij. Ze keek hem halfslachtig aan, nam zijn arm en gebaarde dat ze wel verder konden lopen. Er bekroop hem een gevoel, onmiskenbaar zacht en hard tegelijk. Hij keek nogmaals naar de laarsjes: doodgewoon. Bah, de normaliteit ervan. Laarsjes! Toch wilde hij een gebaar maken, een bewijs geven van wat hij dacht te voelen. Zonder iets te zeggen liep hij naar binnen, recht op de caissière af en wees naar de winkelruit. Gislene liep schoorvoetend achter hem aan.
‘Wat is je maat?’ vroeg hij, glimlachend.
‘Ach, toe, niet doen,’ zei ze, nadat ze het cijfer had genoemd, en de meid ‘even naar achteren’ was om de laarsjes op te halen. Ze legde een hand op zijn bovenarm, als om hem tegen te houden.
‘Waarom niet? Je vindt ze toch mooi?’ Hij had zijn bankpas al in handen.
Ze zweeg, keek hem aan. Ze stonden een paar minuten tegenover elkaar.
Ze frommelde in haar tas, haalde daar ook een bankpas uit. De meid kwam terug, met een bruine schoenendoos in haar armen. Ze keek het stel vragend aan. ‘Dat is dan…’
‘Ik betaal,’ zei Gislene.
Wander pakte haar hand vast. ‘Nee, je bent nu met mij,’ zei hij.
‘Honderddertig euro negenennegentig,’ zei het meisje, alsof het een pakje kauwgum was. ‘Tasje erbij?’
‘Graag,’ zei Wander. Hij ging breed voor het apparaat staan, toetste zijn code, het scherm sprong op groen. ‘Zo, op ons.’ Hij gaf de tas aan Gislene. ‘En nu niet meer moeilijk doen.’ Wander knipoogde.
‘Had ik best zelf kunnen betalen, hoor,’ zei ze buiten. Ze had haar arm in de zijne gestoken, Wander voelde hoe ze met een hand in zijn jaszak zat. Ze liepen, flaneurs, gestaag als hoofdfiguren uit een Franse roman, over de boulevard. ‘Goed… omdat je zo aandrong.’ Ze keek naar hem en neuriede wat.
Die avond werd het congres afgesloten en nadat Wander de gebruikelijke ronde handenschudden had gedaan, stond hij met Gislene en Herman op de parkeerplaats. Ze droeg de laarsjes en glimlachte toen ze zijn blik naar haar voeten zag gaan. Gislene zou door Herman terug naar Leiden worden gebracht, dat was wel zo gemakkelijk. Maar dat weerhield Wander er wel van afscheid te nemen zoals hij eigenlijk wilde.
Ze gaf hem een hand, warm, sterk, een vrouw.
‘Het was goed je te ontmoeten, ja, bijzonder…’ zei hij, zachter dan hij van zichzelf gewend was. Zijn maag kneep samen, en hij spande zijn buikspieren aan, net als zijn schouders. Hij herstelde zich: ‘Misschien dat we elkaar in de toekomst nog eens kunnen zien.’ En hij keek snel naar Herman, die al in de auto zat en druk leek met het instellen van de navigatie.
Ze zei: ‘Misschien.’
Enkele seconden werd er niets gezegd.
Omdat Herman niet keek, stapte Gislene op hem af en omhelsde hem kort. Ze fluisterde: ‘Het was fijn, heel fijn, mooie man. Dankjewel.’ Wander vond dat fijn klinken, mooie man, en rechtte zijn rug. Het klopte ook wat ze zei, dat was hij inderdaad. Ze fluisterde iets wat hij niet goed verstond, maar voor hij haar kon vragen wat ze had gezegd, duwde ze zich van hem af, stapte de auto in en keek voor ze de deur dichtsloeg nog eenmaal zijn kant op.
‘Daaaag!’ riep ze.
Ze reden weg.
Wander bleef nog even staan om het beeld in zich op te nemen. Het voertuig voor de slagbomen, er werd getoeterd. Hij zwaaide en hij zag haar figuur achter de ruit, zo’n meisje, een mooi ding, zo’n vrouw.
Een tijdje zei hij niets. Om hem heen zag hij bekende gezichten, professoren, collega’s, ook jonge mensen, dat stel waar Gislene mee was aangekomen. Boven Wander zongen wat vogels, hij wist niet precies welke soort. Hij dacht dat het gezang voor hem was.
Wander begon naar zijn auto te lopen.
Geleidelijk aan gleed het weekend van hem weg. Hij herinnerde alles wat ze hadden gedaan, haar gezicht, dat litteken. Hij vervloekte zich dat hij er nooit achter was gekomen waar ze dat opgelopen had, moest er vervolgens om lachen, schudde zijn hoofd. Wat liet het hem ook. Zo’n weekend moest je koesteren. Hij greep naar de autosleutels in zijn jaszak. Hij moest maar eens gaan. Nogmaals keek hij naar de slagbomen, probeerde zich haar voor de geest te halen, maar hij merkte dat ze alweer een gedachte was. Hij zag haar: in zijn hoofd was ze, anders dan eerst,één van velen, een vrouw, maar ook gewoon iets. Met elke parkeervak dat hij passeerde slonk haar echtheid tot ze in een mal paste tussen de rest van zijn herinneringen, waar ze met een klik als een cassette in een taperecorder op haar plaats viel. Hij zuchtte, hard. Te hard? Verschrikt keek hij om hem heen, of iemand niet stond te staren, maar iedereen was met zichzelf bezig. Opgelaten liep hij naar zijn auto, laadde zijn koffer in, startte de motor, en ging op weg.