Je strikt me. Onder het zeil slaat de inktvis haar armen om zich heen tot een knoop. De prooi wurgt zich al voor ze zich verzet. Lieve inktvis, mijn lijf beweegt zich door jouw hoepel, scheurt zich uit jouw kist. Mijn striemen schreeuwen, barsten als rood beton. Terwijl ik loop, keren mijn kleren binnenstebuiten. Het net tegen mijn huid spant zich bij elke beweging rond mijn nek. Soms voelt het alsof ik me uitrek, uitwring. Soms voelt het alsof ik een dun draadje vasthoud, alsof ik begin te rafelen. Tussen de lusjes van mijn trui houd ik de omgeving in het oog.
Mijn rug kraakt als een trap, vormt het houten anker van mijn schip. Onder de druk van het water schitter ik in strak zilver. Mijn huid ademt als een kleerkast, mijn ledematen liggen bloot tot op het bot. Er is een lichaam gezonken. Ik weet niet hoeveel het weegt en of het nog zal opduiken. Maar onthoudt, de zee spoelt aan en de dood blijft drijven. Ik verstop me bij de inktvis. Tussen haar donkerblauwe woorden luister ik naar haar hartslag. Onder haar zwarte bontjas zit een bibliotheek van zorgen, liters vragen lopen door haar lijf.
Er verschijnt een flits en een harpoen licht haar op. Men vist naar antwoorden, zoekt naar alles dat in eenzaamheid leeft. Trekt foto’s van dieren die niet kunnen bestaan boven water. Heist het verleden op als het woordenboek van morgen. Doet zichzelf de das om voor de foto in de krant waar de zorgen onleesbaar verdwijnen onder de reddingsband en de zee opnieuw donkerrood kleurt onder het bloed van mijn inktvislichaam.