Jaap staat, ondanks de aanwijzingen van de man, kromgebogen in het pak. Hij probeert rechtop te komen, maar het lukt amper door een zware lampenkap die op zijn rug zit.
‘We hebben er een van de winkel!’, roept het meisje. Ze pakt een trapje en leunt met beide ellebogen op Jaap terwijl ze eindelijk zijn stemprothese inbrengt. Hij kijkt naar de paarse aders die over haar armen lopen.
‘Hoe heet je?’, vraagt het meisje. Ze heeft haar kin tegen haar borstkas gedrukt. Haar korte haar schudt op haar hoofd. Ze kijkt Jaap aan alsof ze al vaker iemand als hij heeft gezien.
‘Jaap.’
Hij slikt zijn naam halverwege in. De druk achter zijn strottenhoofd voelt onnatuurlijk. Daar waar eerder alleen lucht passeerde, trilt nu iets.
‘Ik ben Jutta. Ik kom uit de schokkamer, maar die bestaat volgens mij niet meer’, zegt het meisje. Ze draagt eenzelfde soort kokerrok als Geesje. Hij bestaat uit meerdere lagen, naar haar enkels toe wordt hij transparanter, omdat de stof daar maar een keer omheen is geslagen.
Pal naast de deur hangt een bord met nummertjes. De eerste vijf zijn nauwelijks leesbaar. Onder de rest van de cijfers, tot en met vierentwintig, gloeien groene lampjes. De een feller dan de ander.
‘Jij bent de vierentwintigste’, zegt Jutta.
De tegeltjes op de wand laten de ruimte vlakker lijken dan ze is. Uit de diepte komen stilaan mensen naar voren. Een met een vuurrode huid. Een met een koptelefoon op, wat onlogisch is in een ruimte waar gepraat wordt.
‘Dit is Arno, ja. Je moet niets laten vallen, want dat lijkt teveel op een impulsgeluid’, legt Jutta uit. ‘Wat je nu hoort is geruis voor hem. Dit kan hij wel aan.’
Arno klemt zijn koptelefoon met beide handen tegen zijn hoofd; demonstratief, alsof hij merkt dat Jutta hem niet serieus neemt. Jaap moet wennen aan de hoeveelheid mensen. Hij speurt naar iemand met een lichtaansluiting.
‘De schokkamer was best wel oké als je er een beetje tegen kon. Wat zijn jouw instructies?’, vraagt Jutta.
‘Ik moet rechtop staan’, zegt Jaap met zijn lage, vibrerende toon.
‘Alleen dat?’
Jaap knikt.
‘Jutta laat die jongen. Jaap was het toch?’, vraagt een man vanuit een nis. Hij komt op de tast naar voren. Hij glijdt met zijn hand langs de stoeltjes.
‘Het is Rien’, fluistert Jutta. ‘Hij zit hier het langste.’
Rien heeft een ingevallen gezicht. Zijn bovenarmen zijn zo dun als zijn polsen. Hij draagt slippers die in een traag, onregelmatig ritme op de tegels flappen.
‘Kun je zitten, Jaap?’, vraagt Rien, die merkt dat hij niet op gelijke hoogte met Jaap kan komen.
‘Ik weet niet’, zegt Jaap.
‘Laat me je voelen’, zegt hij.
‘Hij kan ruw zijn’, waarschuwt Jutta.
Rien zoekt naar Jaaps armen en zakt samen met hem naar de grond. Zijn vingers gaan van de prothese langs Jaaps schouders naar de hals, en blijven rusten op Jaaps wangen. Ze zijn vochtig van het zweet.
‘Hmm jong’, zegt Rien. ‘Gladde huid, goede neus. ‘T haar komt net door.’
Rien brengt zijn linkerhand naar zijn mond en geeft een stevige lik aan zijn vinger. Met zijn andere hand houdt hij Jaaps mond open. Hij poetst met zijn wijsvinger ruw over Jaaps voortanden, wat een piepend geluid geeft.
‘Stevig glazuur’, zegt Rien opgewonden.
‘Zo is ‘t genoeg’, onderbreekt een oudere vrouw. ‘Ga maar weer terug.’
Jaap trekt zijn mondhoeken op als bedankje. De vrouw heeft zich even afzijdig kunnen houden, maar is langzaam dichterbij geschuifeld.
‘Je wordt niet snel gehaald, maar dat had je zelf ook al begrepen’, zegt de vrouw. Haar oogleden zijn zo dik dat ze langzaam over haar ogen zakken. Ze heeft dun, rossig haar.
‘Nummertje vierentwintig, hoorde ik? Dat valt nog reuze mee hoor. Hier hebben ooit zestig man gezeten.’
Jaap kijkt naar een huidplooi die over haar leverkleurige bikinislip valt.
‘Ik ben van de waterruimte inderdaad’, zegt de vrouw die Jaaps blik onderschept. ‘De meesten verdrinken, maar ik kan zwemmen.’
Jaap komt overeind en zoekt steun bij een radiator.
‘Die lichtkamer stelt niets voor, ik heb de een na de andere opgeraapt. Rien en zijn donkere ruimte, pff, daar ga je niet dood van. Ik heb gehoord dat er soms gewoon licht naar binnen wordt geschenen. Dan weet je toch allang hoe het eruitziet van binnen? Of zeg ik nu iets geks?’
De vrouw is naast Jaap gaan staan.
‘Maar vertel es’, zegt ze nu fluisterend. ‘Wat heeft ie allemaal bij jou gedaan?’
‘Wie?’
‘Die van de winkel. Want je bent echt niet de enige die hier zo binnenkomt, hoor, of dacht je dat? Maar oh oh, niemand mag aan Here komen hoor, de Koper, zo noemen jullie hem toch? Hij zou Here maar eens in de waterruimte moeten gooien. Kijken of die dan nog praatjes heeft. Iedereen denkt maar dat Annette (ze slaat zichzelf op de borst) niets kan, maar daar komen ze vanzelf wel achter. Ik heb ooit—’
‘Annet, moet je zien’, bijt Jutta.
‘Wat?’, vraagt Annette geïrriteerd.
‘Kijk maar. Ik begrijp het ook niet’, zegt Jutta. Ze wijst naar het bord naast de deur. Daar knippert lampje vierentwintig. Traag, alsof het zelf niet gelooft wat het aangeeft.
‘Ho eens even! Dat gaat toch zomaar niet? En ik dan? Ik ben nummer drie!’, roept Annette.
Jaap beweegt zijn hoofd een fractie. Hij probeert zich met zijn spanwijdte van zo’n twee meter naar de deur te draaien.
‘Wacht eerst even af of hij ook daadwerkelijk wordt geroepen, mensen. Het zal wel een foutje zijn’, mompelt iemand op de achtergrond. ‘Er is al zo lang niemand gehaald.’