Het zonlicht bezaait de tafel met een waas. Ik heb zijn blik gemist.

‘Jacob?’, vraagt de dominee nu dwingender. Hij legt mijn dagboekfragment op de brede leuning van zijn fauteuil.

Doe het nou gewoon, denk ik, je bent niet voor niets gegaan.

‘Weet u zeker dat u naar de hemel gaat?’, vraag ik.

‘Er zijn momenten dat ik het zo mag ervaren, zeker, maar vaak ben ik toch zo ongelovig, Jacob. Want van onszelf hebben wij het niet, maar God heeft wel gesproken in mijn leven’, zegt hij ernstig.

Met een vloeiende beweging slaat hij zijn benen over elkaar. Ik zie een stukje van zijn behaarde enkel.

‘Zei God dat u naar de hemel gaat?’, vraag ik.

‘God gebruikte Zijn woord, als je Hem wilt leren kennen moet je veel het woord onderzoeken. Gebruik toch Zijn middelen, Jacob!’, zegt hij, terwijl hij naar de Bijbel wijst. Zijn blik wordt vuriger.

‘Maar u weet dus niet zeker of u naar de hemel gaat.’

‘Nou goed. Er zijn momenten waarop ik het zeker mag weten.’

Hij laat een theatrale preekstilte vallen. De rimpels in zijn voorhoofd worden vette inktstrepen, waarvan je te laat ontdekt dat ze watervast zijn.

‘Weet jij zeker dat je naar de hemel gaat, Jacob? Daar maak ik mij grote zorgen over. Hoe staat het met jouw ziel?’

Buiten zwelt het gejoel van kinderen aan. Een paar skeelers ratelen over de klinkers.

‘Maar er zijn dus ook momenten dat u het niet zeker weet?’, vraag ik.

‘Het gaat niet om de hemel, Jacob. Het gaat erom of God je zonden heeft vergeven. Als God in je hart gaat werken dan is het geen vraag meer, jongen; dan wordt het de waarheid.’

‘Wat wordt dan de waarheid?’, vraag ik, terwijl ik langs de dominee naar buiten kijk.

Op de stoep blijven wat kinderen hangen. Een meisje met rood haar en een guitig brilletje staat midden op de weg. De dominee draait zijn hoofd even mee naar het raam.

‘Of je bent bekeerd, maar dat zul je nooit kunnen begrijpen als je dat niet hebt ervaren. Kon ik het je maar geven’, zegt de dominee.

‘Hou je bek, kutjong!’, schreeuwt het meisje op straat plots, terwijl ze een blond jongetje op de grond duwt. Ze springt snel op zijn skelter.

‘Nou, nou. Wat is dat toch allemaal’, mompelt de dominee geïrriteerd.

‘Stohop, niet doen!’, jankt het jongetje.

Met een kwieke beweging staat de dominee bij de vensterbank. Hij schuift het gordijn een beetje opzij.

‘Ze draagt notabene een rokje’, zegt hij.

De dominee tikt met zijn ring tegen het raam. Hij lijkt blij met de onderbreking. De kinderen stuiven weg.

Alleen het jongetje blijft op de stoeprand achter. Hij heeft een dunne pvc-buis vast, met aan het uiteinde een rubberen ballon getaped.

‘Hondsbrutaal’, zucht de dominee.

Hij sjort aan zijn spencer, trekt zijn stropdas recht en zakt weer in zijn stoel. Daarna legt hij zijn armen breeduit over de leuning. Zo lijkt hij opeens groter. Het dagboekfragment verkreukelt onder zijn elleboog.

‘Hoe staat het eigenlijk met jouw ziel, Jacob? Wat als je morgen sterft? Je zegt: ik heb die realiteit wel kunnen accepteren. Nou, dat valt nog te bezien hoor. Ben je nou nooit eens bang dat je God verzoekt?’

‘Nee’, zeg ik. In mijn ooghoek zie ik hoe het jongetje zich achter de brievenbus verstopt.

‘Gevaarlijk, gevaarlijk. Jongen toch. Jacob, echt hoor, de duivel komt als een engel des lichts; er zijn er velen die zichzelf onder valse voorwendselen de hemel in hebben gepraat, en die nu voor eeuwig kermen in de hel. Zelfverloochening is het gevaarlijkste dat er is, jongen. Pas toch—’

Pang.

Er ketst iets tegen het glas.

‘Wat is dat nu?’, vraagt de dominee.

‘Misschien een vogeltje?’, zeg ik.

‘Ach, nee toch’.

Kruipend komt het jongetje dichterbij. Zijn blonde lokken steken af tegen het groen van de dennen.

‘Maar dan moet u toch wel zeker weten dat u bekeerd bent — en naar de hemel gaat, anders kunt u toch geen dominee zijn?’, vraag ik. Het stapeltje papieren lonkt. Ik moet de aantekeningen lezen.

‘Die zwaarte die je hebt; het is zo herkenbaar, jongen. Ik had precies dezelfde gedachten, echt waar. Die zinloosheid; het is zo’n verschrikkelijk sterke strik, maar je kunt daar uit komen. Waarom kies je willens en wetens voor de wereld? Spreekt jouw geweten dan helemaal niet meer?’

Pang!

Een maïskorrel spat uit elkaar op de ruit.

‘Nou zeg!’, moppert de dominee. ‘Nu is het klaar hoor, excuseer me, Jacob.’

Met vlugge passen loopt hij de studeerkamer uit. Twee vochtige plekken op het leer tekenen zijn zitvlak af. Zijn elleboog staat in het papieren fragment gedrukt. De spanning in mijn spieren zwelt aan.

‘Hebbes! Wat moet dat?’, roept de dominee streng, terwijl hij op het jongetje afloopt.

Het vel op de stoelleuning ontkreukt langzaam.

‘Van wie ben jij er een? Ah, ik zie het al — van de Dijkstraat, of niet?’ De dominees stem dwaalt af naar de straat.

Ik pak de autosleutel uit mijn zak en sta op. In een opwelling gris ik de brieven met envelop en al uit de boekenkast. Ik wrijf mijn hand kort over zijn zitvlak, het is nog warm. Daarna grijp ik ook het fragment van de leuning.