Zeven verhalen door zeven schrijvers over één festival

47

Een sierkussentje

Anouk Bosch
Illustratie van een festivalplattegrond met een vuurspuwende paarse draak
© Ola Enzler

Ik wist niet precies waarom ik ervoor koos om een dag voor het festival mijn haar te millimeteren. Ik wist alleen dat ik het deed. Ik zette de tondeuse tegen mijn schedel, telde tot tien en drukte op de knop. Het apparaat zoemde vredig en ik bewoog het langs mijn hoofd tot er van mijn haar niets meer over was dan een dunne fluwelen vacht. Een laagje bekleding, afwisselend zacht en ruw aan mijn vingertoppen. Ik keek in de spiegel en schrok. Ik schrok van mijn bijna kale kop, en voor ik het wist stond ik te janken. Ik huilde, nee, ik balkte naar mijn spiegelbeeld, dat blote gezicht dat zich nergens meer achter kon verstoppen. Na het huilen ging ik naar mijn ouders om de tent op te halen. Ze keken geschokt en vroegen me of ik compleet het spoor bijster was, Roos. Om hen gerust te stellen vertelde ik hen lachend dat ik in een tweede puberteit was beland, maar dat ik in de tussentijd duidelijk veel volwassener was geworden omdat ik nu om mijn eigen acties kon lachen. Ze leken opgelucht door mijn zelfspot. Mijn moeder wreef met haar hand over mijn hoofd en zei: ‘Je lijkt wel een sierkussentje.’ Ik duwde mijn kruin tegen haar palm alsof ik een poes was, en vroeg haar waar de autosleutel lag.

Lucille had me meegevraagd omdat ik een rijbewijs en een auto had, wist ik. Zij wist op haar beurt dat ik ja zou zeggen om mee te kunnen, om ergens bij aan te sluiten. Ik had al een tijd het vreemde sluimerende vermoeden dat ik iets heel belangrijks misliep omdat ik nog nooit naar een festival was geweest. Een festival – zo begreep ik uit de verhalen – was méér dan een paar dagen feesten. Het was een inauguratie naar een levensfase die ik anders misschien helemaal zou overslaan. En een levensfase overslaan, dat wilde ik natuurlijk niet. Dat was een gedachte waar ik het benauwd van kreeg. Dus, toen ik Lucille in mijn werkgroep hoorde praten over het festival, zei ik dat ik ook overwoog om te gaan. En: dat ik wel kon rijden. Lucille gooide me na die laatste opmerking meteen in een Whatsapp-groep met de naam ‘Bende van de Paarse Draak ‘22.’ Ik scrolde door de lijst met deelnemers en bekeek hun profielfoto’s. In de appgroep verschenen berichtjes.

– Joooeee Roos, super nice dat jij gaat rijden!  
– Omg hebben we een auto??
– ZO CHILL
– Niiice
– Wie is Roos??
– Hoeveel plekken heeft de auto?
– SHOTGUN

Ongeveer 24 uur nadat ik mijn ouders gerust had gesteld, werd achter me het laatste portier dicht getrokken. Ik voelde een hand op mijn schouder.
‘Heel nice om je in het echt te ontmoeten Roos! Mag ik zeggen dat ik een heel ander iemand verwacht had?’ Ik herinnerde me zijn profielfoto: een jongen op een grote rots te midden van een exotisch uitziend gebergte. Hij was De Reiziger in mijn hoofd, en daardoor associeerde ik hem sterk met Boudewijn de Groot. Maar eigenlijk heette hij gewoon Mark.
Ik keek hem aan over mijn schouder en lachte mijn meest luchtige lach.
‘Wat? Had je geen chick met gemillimeterd haar verwacht?’
‘Zoiets!’
‘Same,’ zei ik, en hij lachte. ‘Het is net nieuw.’
‘O?’
‘Leek me grappig. Ik dacht: fuck it, gewoon gaan. Niet eens echt over nagedacht. Als het lelijk staat dan groeit het wel weer aan, toch.’ Het klonk stoer. Ik verraste mezelf met de overtuiging in mijn stem, geloofde bijna even dat het zo gegaan was.
‘Heel nice. Zo ben ik ook,’ zei Mark de Reiziger goedkeurend. In mijn achteruitkijkspiegel zag ik hem knikken met een halve glimlach. Een grote schuddende bos haar, net als Boudewijn. Ik gaf gas.       

We sleepten onze bagage – tenten, rugzakken en dat ene logge, onhandig pakket waar een partytent inzat – naar de camping. Halverwege kwamen we de rest van de groep tegen. Iedereen knuffelde iedereen, dus ik knuffelde ook iedereen. Lucille noemde dat lief. De tent die ik meehad rook naar zoete schimmel. Wanneer was dit ding voor het laatst gebruikt? Ik negeerde de geur terwijl ik met een geleende hamer een haring in de grond sloeg. De meesten van mijn groep waren al snel klaar met uitpakken omdat ze kleine uitvouwbare plop-tentjes hadden meegenomen die je alleen maar uit de hoes hoefde te halen. Er werd gezegd dat ze die tenten na het festival niet eens in zouden pakken, dat ze die gewoon op het veld lieten staan. Mijn ouders vonden dat niet goed, wist ik. Die wilden graag hun mottige schimmeltent terug.  
‘Roohoos, bijna klaahaar?’ zong Lucille aan de andere kant van het tentdoek.
‘Alleen mijn luchtbed nog even opblazen, één seconde.’
‘Hup hup, wij zijn al aan ons derde biertje toe.’
‘Vierde biertje!’
‘Roos, Jasper is al aan zijn vierde biertje toe en jij zit nóg in die tent.’
Jasper had ook op zijn profielfoto gestaan met een biertje, zo’n Duits gevaarte van een halve liter. In de auto vertelde hij dat hij voorgaande jaren elke dag op het festival met bier ontbeet. Hij had een koeltas bij zich, speciaal om zijn ochtendbier koud te houden. Lauw bier was oké vanaf de middag, maar in de ochtend vond hij dat niet lekker, zei hij. Toen ik uit de tent kroop, beval Joyce iedereen om de waterflesjes leeg te gooien zodat zij de inhoud kon vervangen met die uit een onwaarschijnlijk grote fles wodka. Joyce had mandala’s op haar knieën getatoeëerd, en een profielfoto in downward facing dog. Nu ik die monsterlijke fles zag begreep ik waarom Mark de tas van Joyce in de auto had moeten meenemen. Nadat we allemaal een slok wodka uit de moederfles hadden genomen, drukte Joyce haar handpalmen tegen elkaar en riep vrolijk: ‘Namasté!’

Die nacht sliep ik slecht. Ik lag in mijn tent en bleef maar denken aan het meisje met het shirt van Bikini Kill. Ze had me aangesproken en me verteld dat ze mijn haar – of eigenlijk het gebrek aan haar – mooi vond. Mijn middelvinger naar het patriarchaat, zei ik. Ze hief lachend haar glas en ik gooide er een scheut wodka in. We proostten en dansten daarna heel lang met ineengestrengelde vingers. De groep was ik allang kwijt. De ene helft was het bos in verdwenen voor een optreden van een obscure DJ, Lucille was met Floor (een beproefde Festivalchick), naar ‘die tent waar ze gore hitjes draaien’. Joyce was naar een nachtelijke yogasessie in de Korf en ik was bij het psytrance podium gestrand. Daar stond een duo op te treden met grote pluchen dierenkoppen op hun hoofd. Toen het meisje me over mijn hoofd aaide, zei ik: mijn moeder noemde me een sierkussentje. Terwijl ik daaraan lag te denken, struikelde Mark over een scheerlijn en landde zingend op mijn tent.  

De volgende ochtend liepen we richting het festivalterrein met in onze handen koekjes, broodjes, een banaan en wat verdwaalde make-up artikelen. Ik probeerde kauwend lippenstift op te doen.
‘Shit, is de glitter op?’ riep Lucille.
‘Nee gek,’ zei Floor. ‘Ik heb kankerveel glitter gekocht.’
‘Jezus Floor, hou ‘ns effe op met dat gekanker. Jasper z’n stiefmoeder, weet je nog?’ siste Joyce.
Maar Jasper liep een eindje voorop en leek of niks te horen, of zich weinig van Floors ontactische woordkeuze aan te trekken. Hij draaide zich opgewekt om en riep: ‘Bieries?’
En Mark terug: ‘Niiice ouwe.’
Nog voor het goed en wel middag was, waren we allemaal dronken of high. Op het podium drumde een enorme Afrikaanse percussiegroep, hun ritme leek patronen achter te laten in de lucht om ons heen. Joyce danste voor me, de mandala’s op haar knieën tolden in het rond. Ze vuurde een blik op me af die ik behendig opving. In twee sprongen was ze bij me. Ze drukte haar wijsvinger tussen mijn wenkbrauwen, en zei: ‘Lekker wijf, hoor, met je kale kop. Ik weet wel waarom je dat gedaan hebt.’
Ik wachtte af, een beetje gespannen. Ging ze me iets over mezelf vertellen wat ik nog niet wist? Of zou ze juist iets over mijn onwetendheid gaan onthullen?
‘Je moest dit doen. Je moest jezelf van fysieke barrières ontdoen om een open blik te kunnen krijgen. Je wilde je niet langer verstoppen. Dat denk ik.’ Ik gloeide. En ik knikte, want wat Joyce zei klonk goed. Ze gaf me een kus op mijn voorhoofd. Plotseling was ik gevuld met dons.

Er werd onweer voorspeld en Floor vond dat we naar het meer moesten, omdat het daar extra magisch zou worden. Daarom stonden Joyce, Lucille, Floor en ik die avond tot onze knieën in het water, alvast gehuld in onze knisperende plastic poncho’s. Het grootste deel van de groep had ons voor gek verklaard en was liever naar Radiohead gaan luisteren. De lucht was drukkend, de lyrics van Creep galmden ons tegemoet over het gladde wateroppervlak.
‘… en dan ga ik iets heel anders doen, denk ik. Iets maatschappelijks. Misschien vrijwilligerswerk? Maar ik heb geen idee waar ik mee bezig ben,’ zuchtte Lucille. Ze had net opgebiecht dat ze met onze studie zou stoppen, wat me verraste. Ze haalde juist alle tentamens en blonk uit in onze werkgroep.
‘Joh, ik doe ook maar wat,’ zei Floor. Geruststellend vond ik dat.
En toen sloeg Joyce haar armen om ons heen en zei: ‘We doen allemaal maar wat.’
Zo stonden we daar: in elkaar gehaakt, het water zachtjes klotsend tegen onze knieën. De flesjes wodka dreven langs ons, vastgeklemd in kleine opblaasbare flamingo’s. Ik had die dag tegen minstens drie willekeurige mensen gezegd dat ik mezelf kaal had geschoren omdat Anouk op het festival kwam, en ik haar wilde laten zien dat ik haar grootste fan was. Die mensen hadden dat op hun beurt indrukwekkend en/of gestoord gevonden. In de verte flitste en rommelde het. Een jongen riep vanaf de kant dat we idioten waren als we in het water bleven staan terwijl het onweerde. Hij riep: ‘Water is een geleider!’ En wij allemaal: óh ja, fuck.

Het begon te regenen alsof iemand boven ons een sluis had open gezet. Ik rende zo hard ik kon een festivaltent in. Alleen, want niemand was dezelfde kant op gerend. Het donker en de drommen mensen stapelden zich op aan de randen van de tent, druppels roffelden een dominant ritme op het zeil. Ik wurmde me uit mijn doorweekte poncho. Een jongen zei: ‘Jij hebt in ieder geval geen last van nat haar.’ Het was flauw, maar toch was ik gecharmeerd. Zonder te weten waarom spendeerde ik de uren daarna met hem. We dansten, we zongen, we zoenden. Toen de regen stopte, nestelden we ons op een bankje met de leuning naar de paarse draak, die af en toe met zijn vlammen onze ruggen warm spuwde. De jongen streelde mijn hoofd en vroeg: ‘Hoe kom je erop om zoiets te doen?’ Ik dacht even na.
‘Ik denk dat ik even helemaal opnieuw wilde beginnen met groeien. Een fris begin, snap je. Een carte blanche. Mezelf opnieuw uitvinden ofzoiets.’
Het bleef even stil. Hij keek me onderzoekend aan, maar begon toen te lachen en gaf me een klap op mijn arm.
‘Jij lult maar wat, hè?’ Ik denk dat ik iets van de waarheid sprak. Maar ik zag zijn gezicht en zei: ‘Je hebt me door.’