Hij was weg, opeens. En die vriend van hem ook. Ze hadden hun stoelen niet aangeschoven. Er lag een glas op de grond. In scherven. Ik zag ze lopen over het plein, naar de fiets van die stomme zak. Hij trapte tegen een flesje en bewoog wild met zijn hoofd. Max liep naast hem, met een kromme rug. Zou hij het begrepen hebben? Dat briefje, dat het voor hem was? Dat hij langs moest komen?

Het is bijna tijd. Ik kom uit de douche, er liggen schone kleren klaar. Ik heb een simpel setje uitgekozen, ik wil hem niet afschrikken. Ik wil dat hij mij herkent. Keet, zijn zus. Kate: zijn zus. Ik kan mezelf niet bekijken in de spiegel, hij is beslagen. Ik trek de handdoek waar ik op sta onder me vandaan. Veeg een kleurloze regenboog.

Zal ik je haren kammen? Ze leunt tegen de deuropening, haar armen over elkaar geslagen. Ik sluit de badkamerdeur nooit, zodat de warmte kan ontsnappen. Waarom is mijn spiegel beslagen? Het is niet koud binnen. Ik trek mijn kleren aan.

Ze pakt het krukje onder de wastafel vandaan. Ik ga zitten. Zij blijft staan. Het is kwart voor acht, zegt ze. Ze haalt haar vingers door mijn haren. Opnieuw en opnieuw en opnieuw. Oogschaduw, vraagt ze, blush, je nagels. Nee, nee, nee, schud ik. Ik voel haar adem achter mijn oorschelp, warm. Je kan het, zegt ze. Kusjes op mijn hoofd als een zegening. Als ik opsta begint de spiegel alweer te beslaan.

De woonkamer van mijn appartement is te klein om in te ijsberen. Ik pak boeken op, lees kaften, bekijk onderkanten van vazen en lees het land van herkomst. Ga zitten, zegt ze. Het is je broertje maar die op visite komt. Ze gaat een glas water voor me halen. Ze begrijpt het niet; zij heeft een hechte familie. Ik snap niet waarom ze bij me is, oprecht niet. Soms denk ik dat ze gewoon nog geen moment heeft gevonden om me te verlaten. De bus was vol, ze moest wel naast me zitten, en nu staat het zo onbeschoft om van stoel te wisselen voor ik mijn halte heb bereikt. Zoiets.

Waarom zou mijn broertje komen, als ik hem verlaten heb? Toen ik wegging was hij thuis. Mam en pap waren werken. Dat is het officiële verhaal, maar ik geloof er weinig van. Misschien ging een van mijn ouders stiekem dagelijks naar de kroeg, of had een buitenechtelijk kind te onderhouden. Hoe kan een huis met tweeverdieners anders in armoede leven? Dat komt door jou, vond mijn moeder, jij koopt veel te veel kleren. Dat was onzin, mijn vriendinnen kochten veel vaker kleren. En ik kocht ze bij de kringloop. Een hemd kostte evenveel als een zak chips. Toch werd er gesnoven wanneer ik ermee thuiskwam. Ik voelde schaamte, altijd weer, om een vrouw te worden. Dat kon niet naar mijn ouders, ik moest een kind blijven. Een kind volgt geen mode, een kind gaat niet uit, een kind krijgt geen relatie. Een meisje was goedkoper dan een vrouw.

Ik moest weg. Thuis was een te kleine vaas geworden, ik groeide tegen de randen aan. Niet gaan was woekergroei, verstrengeld raken in mijn eigen wortels. Zoiets. Ik moet metaforen vinden, altijd weer, wanneer ik over mijn gevoelens praat. Mensen begrijpen mij niet wanneer ik ze voor zich laat spreken. Déze mensen, hier, in de stad; hoogopgeleid. Ze vinden allemaal dat familie iets is waar je van houdt. Ach ja, lachen ze toegeeflijk, ik kan ze ook wel achter het behang plakken soms. Maar dat is niet wat ik bedoel. Mijn eigen vriendin begrijpt me niet. Dat kan toch nooit goed aflopen? Misschien maak ik er zelf een einde aan. Aan onze relatie.

Het is tien voor acht. Over tien minuten kan mijn broertje voor de deur staan.

Ik pakte mijn koffers in die dag. Max kwam rustig mijn kamer binnenlopen met een lolly in zijn mond. Wat ben je aan het doen, vroeg hij. Ik loog dat ik ging logeren. Bij Myrthe, wist hij wel? Daar hadden we het toch uitgebreid over gehad gisteravond aan tafel? Hij zei geen ja en geen nee. Hij kleurde rood en veegde met zijn voet, te vaak aangesproken op zijn dromerigheid door onze vader. Wist hij veel dat je bij een logeerpartijtje geen twee koffers en een schoudertas nodig had. Hij kwam nooit ergens.

Hij bekeek hoe ik mijn schoudertas dichtritste. Help eens, zei ik bij een overvolle koffer. We hebben hem samen dichtgedaan. Hij ging erop zitten want dat zag hij in films. Ik liep de trap af met een koffer. Hij liep de trap af met een koffer. Ik omhelsde hem kort. Hij rook naar zweet. Hij had geen deo opgedaan omdat hij toch niet buiten zou komen die dag.

Ik draaide mijn schoudertas zo dat hij op mijn rug hing. Ik tilde mijn koffers van de grond. Ze waren in bruikleen. De eigenaren stonden op de parkeerplaats, met draaiende motor. Hun dochter zat op de achterbank. Myrthe ging net als ik studeren in de stad. Haar ouders hadden een appartement gekocht, zo makkelijk ging dat bij mijn vriendinnen. Ik heb nog een bezemkast over, had ze gezegd. Ik dacht dat het spreekwoordelijk was.

Max bleef niet staan zwaaien toen ik wegging. Natuurlijk niet, want het was maar voor twee daagjes. Hij sloot de deur voor me terwijl ik mijn voeten net over de drempel had gezet. Tot maandag, zei hij. Maar de maandag kwam en ik kwam niet. Ik woonde in een bezemkast en hield mezelf voor dat dit het juiste was.