Je wenst me het beste, maar het beste dat ben jij en je bent er niet. Een fijne dag – dat gun je me? Serieus? Wat is dit, waarom doe je dit, wens jij doden een fijne uitvaart? Je bent het beste voor mij en je bent er niet dus volgens mij zijn we uitgepraat. Je kunt gaan. Voor altijd. Daar is de deur. Ik zal hem voor je openhouden. Ik zal je uitzwaaien en ik zal met je meekijken van links naar rechts als je oversteekt.

Het zal stil worden in mij, heel even stil worden. In het geluidlooste moment zal ik roepen dat je terug moet komen en je komt terug. Sneller nog dan je bent weggegaan. Je passen zullen licht zijn en je zult niet begrijpen hoe het trilt onder mijn voeten. Je bent je van geen kwaad bewust, je bent je niet van jezelf bewust, je beseft niet dat je me kapotmaakt.

Wij zijn nooit uitgepraat: ik moet je stem horen, je snot horen, de mouw van je jas horen als hij langs de mijne schuurt. Er zit stof tussen ons, de ruimte is geladen. Mijn kogelhulzen liggen op de grond en jij kijkt ernaar en je herkent ze niet als de mijne. Ik loop leeg voor jou, helemaal leeg. Mijn energie knalt uit de kabels.

En als je de hoek omloopt kan ik niets meer. Heb je me gezien de dag erna? Nee, nooit. Je bent er altijd voor me maar niet te veel dagen achtereen. Dat is onze relatie: je trekt me leeg, ik laad me op, het duurt een week of twee en dan spreken we weer af. Of je aan me denkt in de tussentijd weet ik niet en ik weet niet of ik in de tussentijd weleens niet aan je denk.

Ik schrijf je naam op als ik een ander woord bedoel.

Ik ben ziek, ziek van jou. Ik lig afgepeigerd op bed. We zijn veel te lang samen geweest: wel een halve dag. Weet je hoeveel tranen er in een halve dag passen? Een halve dag met jou is dagenlang met jou, ik trek de haren uit mijn hoofd, mijn kop knalt uit elkaar maar jij blijft zitten. Je zit in mijn hoofd hier en je praat tegen me. Je zegt de dingen die je zei nog even enthousiast of sip of speels of fel.

Ik hoor je stem graag, het maakt niet uit hoe je tegen me praat, je weet dat je alles kan zeggen, over je vakantie, je studie, je werk, je ouders, je vrienden, je schaamte, je – maar je zegt niet alles. Je zegt één ding niet.

Waarom lach je altijd op dezelfde manier? Waarom lach je zo perfect? Als ik breek, braak, brul zie ik die krullippen voor me. Mijn eigen lippen branden als ik aan je denk, ik heb de vellen er lang en breed afgebeten. Het doet je niets dat ik iedere dag weer sterf. Je blijft gewoon lachen terwijl ik je naam vervang door het juiste woord.

Ik ben jarig en je stuurt me een berichtje waarin je me een fijne dag wenst en oprecht het allerbeste. Dat is niet eens ironisch, dat is wreed.