Zes Vuurlanders schrijven een vervolg op de openingsalinea van een verhaal van Mensje van Keulen

26

Wat ik denk is waar

Erwin Hurenkamp

In 1983 schreef Mensje van Keulen het korte verhaal ‘Wat ik denk is waar’, opgenomen in de verhalenbundel De ketting (uitgeverij De Arbeiderspers). Zes Vuurlanders lieten zich inspireren op de openingsalinea van dit verhaal, en schreven een eigen vervolg. Zes korte verhalen met hetzelfde begin en een volstrekt ander verloop. Deze week ‘Wat ik denk is waar’ van Erwin Hurenkamp.

*

WAT IK DENK IS WAAR

Er komt elke dag een vreemde man op het strand. Hij blijft nooit lang en hij doet alsof hij alleen maar naar de zee kijkt. Niemand ziet hem, behalve ik. Ik loer door mijn haren naar hem, wanneer ik met Thomas speel. Thomas wil altijd zogenaamd voetballen, maar hij kan er niks van. Hij mist de bal meestal, schopt niet hard genoeg en vaak helemaal schuin. Op een keer was de bal in de buurt van de man gerold en toen heb ik zijn hand van dichtbij gezien. Hij heeft een stukje duim en daarnaast vier vingers die aan elkaar zitten. Eigenlijk is het één vinger, een hele brede, met aan het eind een nagel als een schelp. Zijn gezicht laat hij niet goed zien. Hij draagt altijd een zonnebril met ronde groene glazen. Hij kijkt erdoor naar Thomas en mij. Hij weet dat hij mijn geheim is.

Vandaag heb ik hem nog niet gezien. Ik kan ook niet voetballen, maar ik schiet de bal tenminste recht vooruit als ik dat wil. De man is mijn doel. Vaak stel ik me voor dat hij de bal opschept als met een honkbalhandschoen en terugwerpt. Maar ik schiet nooit op hem, tenminste niet direct. Daarmee zou ik mijn geheim verraden.

Thomas let niet zo op de man. Vandaag niet, eerder niet. Thomas richt zijn aandacht op mij. Misschien schiet hij daarom zo scheef, omdat hij niet genoeg op de bal let, op zijn voeten. Hij schiet, scheef, rent zelf achter de bal aan om hem nog een keer mijn kant op te schieten. Zijn krullen springen op en neer bij het rennen, de ongecontroleerde bewegingen die zijn lichaam maakt. De wind blaast zijn T-shirt omhoog, zijn wijde zwembroek wappert.

Het lukt je niet, hè, zeg ik. Thomas wordt rood. Ik zie vanuit mijn ooghoeken de man aan komen lopen. Hij nestelt zich in het zand.

Rotjong, zegt Thomas en hij schopt met al zijn kracht tegen de bal. Die maakt een onverwachte boog door de lucht en landt in de branding.

Je bakt er niks van, zeg ik.

Ik haat je, zegt Thomas. Hij rent als een dol stiertje op mij af. We belanden in het zand. De korrels komen tussen onze kleding en schuren langs onze huid. Ik ruik zijn zweet en iets zoets, iets plakkerigs. Hij heeft een verbeten trek om zijn mond terwijl hij me neerdrukt in het zware, vochtige zand. Ik duw mijn bekken omhoog, draai mijn hoofd opzij en hoop dat de man ons ziet. Hij ziet ons. Uit mijn onderbuik stijgt hitte op.

Als ik mijn blik weer op Thomas richt zie ik dat zijn ogen vlammen in zijn rood aangelopen gezicht. We staren elkaar aan. Alle spieren in onze lichamen zijn gespannen. Hij kijkt naar mij, ik kijk naar hem. De man kijkt naar ons. Ik wil dat hij ziet dat ik sterker ben. Ik wil dat hij ziet dat ik me vrijwillig overgeef.