Zes Vuurlanders schrijven een vervolg op de openingsalinea van een verhaal van Mensje van Keulen
wat helder is wacht
Aaron PierensIn 1983 schreef Mensje van Keulen het korte verhaal ‘Wat ik denk is waar’, opgenomen in de verhalenbundel De ketting (uitgeverij De Arbeiderspers). Zes Vuurlanders lieten zich inspireren op de openingsalinea van dit verhaal, en schreven een eigen vervolg. Zes korte verhalen met hetzelfde begin en een volstrekt ander verloop. Deze week ‘wat helder is wacht’ van Aaron Pierens.
*
WAT HELDER IS WACHT
Er komt elke dag een vreemde man op het strand. Hij blijft nooit lang en hij doet alsof hij alleen maar naar de zee kijkt. Niemand ziet hem, behalve ik. Ik loer door mijn haren naar hem, wanneer ik met Thomas speel. Thomas wil altijd zogenaamd voetballen, maar hij kan er niks van. Hij mist de bal meestal, schopt niet hard genoeg en vaak helemaal schuin. Op een keer was de bal in de buurt van de man gerold en toen heb ik zijn hand van dichtbij gezien. Hij heeft een stukje duim en daarnaast vier vingers die aan elkaar zitten. Eigenlijk is het één vinger, een hele brede, met aan het eind een nagel als een schelp. Zijn gezicht laat hij niet goed zien. Hij draagt altijd een zonnebril met ronde, groene glazen. Hij kijkt erdoor naar Thomas en mij. Hij weet dat hij mijn geheim is.
De man zie ik een paar jaar later weer, in de duinen van een andere zee. In het donker is zijn gezicht moeilijk te onderscheiden, maar ik herken de ronding van zijn schouders, die knik in zijn lange nek. Hij waait zijn armen en schuift zijn voeten naar voren en opzij, in een stille maat. Zodra ik bij hem in de buurt kom, stopt hij met bewegen. Zijn blik dwaalt over me heen.
‘Je moet erg moe zijn, na de lange reis,’ kraak ik uiteindelijk. Het klinkt alsof mijn stem met de vlakke kant van een lepel is stukgeslagen.
De man zuigt zijn adem diep zijn longen in, ademt net zo diep uit. Na een stilte herpakt hij zijn ritmische bewegingen. Hij betreedt het zand met gespreide armen, elke beweging roept de volgende vloeiend op. Als hij niet zo’n lange nek had, zag hij er misschien uit als een kikker. Nu lijkt hij eerder een kruis in de wind.
Ik wil aan de man schudden, maar durf hem niet aan te raken. Zijn huid broedt als vochtige bloesem, een uitwaseming. Hoe lang hij blijft dansen, kan ik niet zeggen. Maar het duurt zo lang dat er ook druppels zweet onder mijn hemd vandaan beginnen te kruipen.
Ik kijk van hem weg maar blijf horen hoe zijn hart klopt, loom gebonk tegen het emaille van een ribbenkast. In de verte het geraas van water, duizend spiegels die elkaar wreken. Het duurt even, maar ook mijn vingers drogen op. Misschien zal de man gaan praten, misschien blijft het tij liggen. Anders dan vroeger wacht ik niet op een wonder. Ik draai me om, de man volgt me naar huis.
De wandeling is kort en stil. Alleen voor mijn deur haperen we even. Die nacht slaapt hij niet en droom ik slecht, over een verloederde wereld, een vloeibaar veld dat door ons weg sijpelt.
Voor het eerste ochtendlicht lopen we terug. Ik laat hem in het donker achter en loop dan door naar de zee. Tijdens mijn ontbijt denk ik weer aan mijn zoon. Thomas was altijd bijzonder lief voor mij. Toch zag ik hem niet altijd graag. Die plakkerige handen, knullige benen, zijn kleine tanden. Soms zit ik op het strand en voel ik me dichter bij hem, maar soms voelt hij hier juist verder weg.
Rond het middaguur draai ik mijn torso zodat mijn borst tegen het zand drukt. Ik weet niet meer wie erger dood is. De man, Thomas, of de rest van dit waterige gehijg. Mijn ogen branden dus ik sluit ze, zelfs mijn handen laat ik los. Ik vul me door mijn oren; met de stroom die door de schelpen klotst.
Ik hoor meer dan ik zie. Ze fluisteren zout in de haperende wind.