Pas na drie keer aanbellen hoor ik gerommel aan de deur, precies zoals ik Ben ken. De eerste keer aanbellen, heeft hij meermaals gezegd, moet je negeren. Het tweede belletje is brutaliteit; de derde keer is het urgent. Terwijl hij de klippen van de deur af haalt en de sleutel in het slot steekt, hoop ik dat het meevalt; niet eens dat hij een keurige scheiding in het haar heeft of gladgeschoren wangen, maar dat hij op z’n minst een broek draagt.

Heel langzaam opent zich een kier, waarachter een in de donkere gang amper zichtbaar voorhoofd tevoorschijn komt.

‘Gelukkig nieuwjaar,’ zeg ik.

Een paar seconden kijkt hij me aan, kijkt hij langs me heen, voordat hij zegt: ‘Soof?’

‘Ja, ik ben het. Ik ben terug.’

‘Maar waarom?’

‘Om jou.’

‘O. Kom binnen. Hetzelfde trouwens.’

Ik wring me opzij gedraaid door de half geopende voordeur naar binnen, stap op een pantoffel, wacht tot hij de deur gesloten heeft en me voorgaat. Ik weet nog niet of hij een broek aan heeft, durf niet te kijken. Aardedonker is het in de gang. De geur van huisdieren komt mijn neus binnen, maar zover ik weet leven hier geen huisdieren.

‘Mag ik er langs, dan zet ik koffie,’ klinkt zijn stem achter mij.

Nee, je mag er niet langs. Geef me een duwtje, wees niet apathisch. Zet je hand maar tussen mijn schouders. Laat zien dat je veranderd bent.

‘Natuurlijk.’

Het maakt voor het licht weinig verschil dat de deur naar de woonkamer geopend wordt: er brandt alleen een schemerlampje boven de thermostaat. De gordijnen zijn gesloten. Het is drie uur ’s middags. Hij draagt een joggingbroek.

‘Welkom terug. Teddy heeft op je zitten wachten.’

Het is waar. Mijn knuffelbeer zit nog op precies dezelfde plek als waar ik hem drie maanden geleden achtergelaten heb. In de hoek van de tweezitsbank met zijn bruine poten uitgestoken, als een kind verlangend naar een knuffel. Kan Ben die knuffel geven, heeft hij dat vermogen nog? Dat is de vraag waarmee ik gekomen ben. Het licht van de schemerlamp weerkaatst in Teddy’s kraaloogjes. Langs hem heen lopend aai ik afwezig over zijn pluizige kop.

‘Vind je het goed dat ik de gordijnen opentrek?’

‘Je doet maar.’

De twee geplooide gordijnen zijn met een tiental wasknijpers aan elkaar vastgemaakt, zodat zelfs het dunste straaltje zonlicht het huis niet kan insluipen. Van boven naar beneden knijp ik ze open en leg ze op de met plastic afval een halflege flessen volgebouwde vensterbank. Mijn oog valt op drie flessen Moët en Chandon Brut. Uit de enige waarin nog vloeistof zit komt een penetrante pislucht.

‘Hé, je had visite met de jaarwisseling!’ zeg ik zo enthousiast mogelijk.

Met de duim en wijsvinger van zijn rechterhand maakt hij een bruggetje tussen zijn wenkbrauwen, dat steeds verder uitdijt.

‘Ja, klopt. Was heel gezellig. Abba en zo.’

Ik zeg niet dat ik hem niet geloof: dat hij blijkbaar wist dat het Nieuwjaar was, voelt al als een overwinning.

Ik draai me terug naar de gordijnen. ‘Jij een kant, ik een kant?’ vraag ik in het niets.

Sloffen naar me toe.

‘Een… twee… drie!’ En ik swing met mijn heup naar achteren en acteer de enthousiaste stagiair achter de coulissen van een stampvol theater die de grande première opent met het opzijschuiven van het doek. Hij is meer de voormalige steracteur die naarmate de tijd verstreek steeds verder degradeerde, tot inmiddels het manusje-van-alles achter de schermen, die niet meer gewend is aan het felle spotlicht. Hij draait zijn hoofd van het raam af, beschermt zijn ogen met een handpalm. Ik zie het springerige nekhaar dat doorloopt tot in zijn hoodie en vraag hem zich naar mij toe draaien. ‘Laat me zien wie je geworden bent in al die maanden.’ Maar ik weet dat hij niets gewordenis; hij is alleen maar verloren. Emotieloos draait hij zijn gezicht naar het mijne.

Ik schrik niet van zijn warrige haar, dat zo geklit is dat de plukken die wél naar beneden hangen nog fijner zijn dan spinrag. Ik schrik niet van zijn onderlip, waarvan de wit omrande vellen over elkaar liggen als een bataljon soldaten na een hinderlaag met mitrailleurvuur. Ik schrik van zijn ogen, die nog leger zijn dan die van Teddy.

‘Oké,’ zeg ik op een zo speels mogelijke toon. ‘Hoe vind je mij eruitzien?’

‘Gewoon, als Soof.’

‘Je hebt niet eens gekeken. Kijk dan.’

Een vluchtige blik. Daarna weer langs me heen, gefixeerd op Teddy. ‘Nog even knap.’

‘Hoe, knap? Modellenknap, Hollands knap, of om-er-van-af-te-zijn-knap?

‘Gewoon. Blond, volle lippen. Jij.’

‘Is je dan echt niks aan me opgevallen?’ Emotioneel wrak dat ik de laatste dagen ben, worden mijn ogen vochtig en hapert mijn stem.

Hij bijt nog maar eens op zijn onderlip. ‘Doe niet zo fokking irritant.’

Die achteloosheid, die onverschilligheid: wat heeft er bezit van hem genomen?

‘Kijk me aan.’ Ik pak hem bij zijn kin, zijn harige, schurftige acne-kin en fixeer hem op mij. ‘Kijk me aan!’

Hij worstelt zich uit mijn greep. ‘Wat de fok is er met jou gebeurd, doe eens normaal. Wat wil je horen? Dat je lekker bent? Nou bij dezen: o mijn god wat ben je lekker. Goeie tieten ook. Jammer dat ze nu al de strijd met de zwaartekracht aan het verliezen zijn.’

Nerveus plukt hij aan zijn baardhaar. ‘Of wil je horen dat ik je gemist heb, dat het hier zo’n fokking bende is omdat ik zonder jou de regie verloren ben? Nou, ik was de regie al veel eerder kwijt!’

Geschrokken zet ik een stap naar achteren. Ik voel dat ik iets zeggen moet, zijn tirade moet onderbreken, maar de woorden stokken in mijn keel.

‘Als ik vol bij zinnen was geweest had ik je waarschijnlijk niet eens bij me in laten trekken Sinds jij bij me kwam is het alleen maar slechter met me gegaan, heb ik me de afgelopen tijd gerealiseerd. Als ik eens een keer zin had om de dag te beginnen, stond jij al in de douche. Kon ik net zo lang in bed blijven liggen tot de dag voor mij niet meer hoefde. Als ik eens keer vergeten was hoe godvergeten alleen en verdrietig ik me voelde, trok jij het boek onder mijn neus vandaan omdat het eten klaarstond en o o wat zou ik een hork zijn als ik dat had laten afkoelen. En ik slikte het allemaal, want ik wist: ik kan nu niet alleen zijn. Hoe fokking irritant je ook was, kon ik niet alleen zijn. Maar wat doe je vervolgens? Je laat me alleen!’

Hij lacht ongemeend. ‘Als een platzakke gigolo ben ik volledig buiten mijn boekje gegaan puur en alleen om toch maar wat geld te verdienen, om er vervolgens achter te komen dat de klant geen geld op zak heeft. En die klant was jij. Jij hebt me nog verder uitgehold dan ik al was.

‘Dus mocht het nog niet duidelijk zijn: nee, ik heb je niet gemist. Maar hier sta je dan. Mocht ik de illusie hebben gehad dat het nieuwe jaar iets beters voor me in petto heeft, dan heb jij alle hoop daarnet persoonlijk met een sloophamer in duizend stukjes kapotgeslagen. Ik zie je wel kijken met dat dedain van je, met dat gespeelde enthousiasme van: kijk mij eens superieur zijn aan de arme sukkel. Met zijn warrige haar en zijn alcoholwalm. Het valt me nog mee dat hij een broek aan heeft!’

Ik moet zijn beweringen ontkennen, zijn observaties bagatelliseren, maar het is waar. Ik kom niet verder dan het herhalen van mijn woorden. Stiller nu. Heser. ‘Kijk me aan.’

‘Nee, Soof, ik kijk je niet aan. Ik kan je niet aankijken omdat jij alles bent wat ik verloren heb. Mijn werk, mijn vrienden, mijn voetbalteam – dat is nog tot daar aan toe. Nu ik mijn Whatsapp verwijderd heb, zijn ze voorgoed weg en het is goed zo. Kan ik mee leven. Maar jij, jij denkt onaangekondigd even te kunnen komen aanbellen om – God, weet ik veel hoe laat het is – op het midden van de dag om er even lekker in te wrijven dat ik in een paar maanden tijd alles verloren heb. En vervolgens verwacht je dat ik je met open armen ontvang en net te doen alsof er nooit iets gebeurd is.

‘Trouwens, er is ook niets gebeurd. He-le-maal niets. Al die maanden. Waren het maanden? De bank was mijn bed en mijn etenstafel ineen en meer had ik niet nodig. De enige mensen die ik de laatste tijd gezien heb zijn de thuisbezorgers. Misschien is jouw leven doorgegaan, heb je het er even lekker van genomen in de tussentijd, maar ik leef in een impasse en ik ben niet van plan en zeker niet in staat om die voor jou te doorbreken.’

Hevig hijgend en voorovergebogen staat hij met zijn gezicht nog geen dertig centimeter van me af. De walm van alcohol doet me bijna braken. Zijn ogen zijn eindelijk te peilen: een vos in een strik, met de jager op komst.

‘Zo. Was dit duidelijk genoeg, of moet ik beter articuleren? Zeg het maar hoor! Je komt ook ongevraagd mijn huis binnenvallen en begint gelijk alles te herinrichten alsof je m’n moeder bent, dus voor jou wil ik best mijn woorden nog eens herhalen.’

‘Ik ben zwanger.’

‘Wel gefeliciteerd.’

‘Ben. Ik ben zwanger. Kijk nou naar me.’ En ik wrijf met mijn hand over mijn buik, hopend dat dit alles niet de eerste woorden waren die ons kindje opvangt.

‘Wat? Van mij?’ Zijn stem klinkt gelijk zachter, alsof ook hij vreest dat er iemand meeluistert met ons gesprek. ‘Sinds wanneer?’

‘Ik weet het sinds drie maanden. Die ochtend dat ik naar je toekwam en je me afblafte omdat je aan het lezen was.’

Ik had gehoopt dat zijn gezicht zou verzachten. Het tegenovergestelde gebeurt. Hij verstart.  ‘Dus daarom ben je weggegaan.’

‘Ik moest het doen. Ik moest mijn gedachten op een rijtje krijgen.’

‘Nu is het te laat voor abortus,’ concludeert hij gedecideerd. ‘Daarom ben je weggegaan. Je wist wat ik zou willen.’

‘Nee. Niet beginnen zo, Ben. Alsjeblieft.’ Ik leg een arm op zijn schouder die hij van zich afschudt.

‘Blijf van me af. Vertrek.’

‘Ben.’

‘Vertrek! Nu! Uit mijn ogen!’

‘Abortus is nog mogelijk! Echt.’ Het is eruit voordat ik er erg in heb. Wat ben ik aan het doen, ik maak het alleen maar erger. ‘Maar dat wil ik niet. Jij ook niet. De Ben die ik ken wil het niet.’

Een cynisch snuifje. ‘De Ben die ik ken? Hoelang kende je mij voordat je zwanger werd? Drie weken? Een maand? Laat me niet lachen.

‘Dit is wie ik ben, Soof. Meer nog dan dat maandje vrolijkheid is dit wie ik ben. Optimisme is de vriend die ik soms tegenkom, met wie ik blikken kruis in het voorbijgaan. De depressie is de vriend waarnaar ik op weg ben. Ik ben depressief, of ben ernaar onderweg. Zo is het en niet anders.’

Eindelijk verzacht zijn blik. Onder zijn linkeroog begint een ader te kloppen

‘Ga. Ga en neem het kind mee. Doe ermee wat je wilt. Verzin hem een vader gestorven op zee. Vertel hem niet over mij. Let er op of hij goed kan samenspelen, of hij huilen kan om een zielige film. Vraag hem dagelijks wat hij voelt. Of hij blij is. Boos. Als hij zeven dagen achtereen geen emoties heeft bel je de huisarts. Vertel hem of haar over mij en bid dat het kind jouw genen heeft.’

Hij buigt zich naar me toe en geeft een kus op mijn wang. Zijn lippen schuren.

‘Ik dacht dat… dat we het opnieuw zouden proberen,’ breng ik snel uit voordat mijn stem het begeeft. We vallen in elkaars armen. Ook hij huilt.

Ik voel dat zijn handen mijn rug verlaten, dat hij probeert rechtop te komen staan. Maar ik laat hem niet los. Dit is de Ben die ik ken. Zorgzaam en begripvol. Ik fluister zijn naam in de hoop dat hij beseft dat dit de Ben is die de vader voor mijn kind kan zijn.

‘Sofie,’ fluistert hij terug, terwijl hij zich uit mijn omhelzing bevrijdt. ‘Liggen hier nog spullen die je wil meenemen?’