mijn muts op je hoofd
de uiteindes van je haar nog
goudblond – een overblijfsel
van de mijnschachten
uit een ander leven, nu
hou je mijn hand vast,
vochtig als een grot,
je onderzoekt mijn spelonken
en je haar wordt weer donker,
je zoekt naar diamanten maar
die zijn al lang uit mij gekapt

herfst en ik was bang
om zoals de bladeren
voor je voeten te vallen,
mijn laatste hoop was om
opgeraapt te worden
door een kleuter en met glitter
besmeurd te worden

onherkenbaar

ik wou dat iemand
met mij knutselde
dat de kleine mensen
een nieuwe manier vonden
om mijn lichaam
aan elkaar te lijmen
goedkope Pritt, plakkerige handjes
het blaadje bespikkeld
met roze glitters gedrukt
tussen de gladde pagina’s
van de Guinness World Records 

ik had me die dag
in drie kleuren uitgedost
een subtropische papegaai
die jouw zinnetjes
aan de lopende band herhaalde
men zegt dat mensen
verliefd worden op hun spiegelbeeld 

ik vroeg me af
of ze nog bleekmiddel hadden
in de supermarkt 
maar in plaats van mijn muts
droeg ik jouw pet

zo wisselden we delen uit
als Pokémonkaarten
elkaars speeksel zoet als appels
de geur van wachten, de geur van rijpen
van bijna-maar-nog-net-niet

het is een jaar later en ik wil
nooit meer vogelvoer eten
al moet ik voor de rest van mijn leven
enkel spreken als jij spreekt
ik vind de stilte tussen ons aangenaam
je kan de bladeren bijna horen vallen
in de verte zie je de kleuters paraat staan
met hun scharen en hun glitter 
ze plukken ons, eindelijk rijp
en lijmen ons breed grijnzend aan elkaar