Ken je dat verhaal van die vrouw die wilde controleren of ze het gas wel had uitgedraaid? Ze zat met haar man en haar peuter in de auto, net voorbij de grens met België. Ze moesten nog een aardig stuk rijden tot ze op hun bestemming waren; een camping in Zuid-Frankrijk dat vrij vertaald Het Roze Kasteel heette. Ze waren al drie dagen van huis, want het weekend hadden ze bij vrienden in Zeeland doorgebracht.

De zon stond laag, haar handen plakten aan het stuur.

‘Lieverd?’

‘Hmm.’

‘Ik zat te denken…  nee laat maar.’

En de man had niets liever gewild dan het gewoon maar zo te laten. De radio aanzetten. Meezingen. Kijken of de kleine er doorheen sliep.

Maar dat kon niet.

‘Zeg op.’

‘Nee, niets.’

De vrouw haalde een hand van het stuur en opende het handschoenenkastje. Pakte haar pakje sigaretten. Stopte het terug.

‘Ik vraag me af of ik het gas wel heb uitgedraaid.’

‘Godverdomme Karin!’ Hij sloeg op het dashboard. Het kind begon te huilen. ‘Draai maar om.’

‘Wat – nu? Maar we zijn al zo ver.’

‘En dan twee weken gefrons en gezeik zeker. Was je daarom zo stil bij Syl en Marie? Heb je godverdomme steeds aan dat gas liggen denken?’

‘Nee, heus niet. Echt niet alleen maar.’ Ze draaide het raampje open voordat ze de richtingaanwijzer aanzette bij de eerste de beste afrit.

En weet je wat? Ze was mijn moeder. Die vrouw was mijn moeder. Ze had het gas inderdaad aangelaten. Ze is geëxplodeerd die avond, terwijl ik achter in de auto lag. Haar lichaam was één dikke laag aangekoekt frituurvet, dat vertelde een anonieme hulpverlener aan de krant.

De ruiten van de auto waren gesprongen door de luchtdruk, maar ik had niets. Volgens diezelfde krant was mijn vader ook ongedeerd.

Vanbinnen was hij uiteengereten. Hij deed een Sylvia Plath-je toen ik tien was. Ik was gelukkig niet thuis toen, ik was al lang uit huis geplaatst.

Ik woonde bij een tante die al vijftig was toen ik in haar huisje kwam. Ze had zelf geen kinderen. Op school leerde ik dat er twee mensen nodig zijn voor een kind. Ze noemde mij altijd haar mannetje, maar ik had geen interesse.

Toen ik oud genoeg was ging ik uit huis. Tenminste, ík vond mezelf oud genoeg, maar de woningstichting niet.

Ik was veertien. Ik belandde op straat.

Belanden, belanden. Het is niet dat het ver van je bed is.

Op straat leven mensen die niet onderweg zijn. De straat is hun bestemming. Ze gaan er heel anders mee om dan de meesten. Wat de meesten thuis doen, doen de straatbewoners op straat. Eten, drinken, een spuit zetten, mishandelen.

Erick en Grijze begonnen opeens met elkaar te vechten op het stadsplein. Dan weet men niet hoe snel ze je van de straat moeten plukken.

Zelf ben ik niet zo’n vechtersbaas. Ik was vanaf dag één alleen maar bezig met genoeg muntjes te verzamelen voor de nachtopvang.

De nachtopvang is een soort walhalla. Totdat je er binnen bent geweest. Dan is het een rovershol. Ik stop mijn portemonnee in mijn kussensloop als ik daar slaap.

Er was eens een half-Ierse straatbewoner die bleef herhalen dat hij niet dakloos was: ‘Ik heb de sterrenhemel als plafond!’ Dat levert weinig muntjes op. Als je dood bent word je ook van de straat geplukt.

Wat ik niet genoemd heb bij het lijstje wat je normaal thuis doet, is naaien. Je zou denken: dat kan ook buiten. In steegjes, parken. En toch doe ik het bijna niet. Ik ben wel dakloos, maar geen beest.

Als ik een beest was, werd ik opgevangen. Ik zag eens drie keurige mensen een plan opstellen hoe ze een manke duif het beste konden insluiten op het stationsplein.

Trouwens. Als je toch wil naaien met een vrouwelijke straatbewoner, ben je praktisch kansloos. De vrouwen zijn bijna allemaal weg in de nacht. Zij kunnen wel onderdak vinden. Meestal uit een goed hart, gewoon omdat het nachtleven op straat als te gevaarlijk wordt gezien. Soms moeten ze in natura betalen.

Wil je als straatbewoner enige kans bij ze maken, dan moet je geld, vers eten, of spuiten te bieden hebben. Ik heb geen geld en geen vers eten. I don’t do drugs.

Het straatleven. Als je niks hebt, is niks voor niks.

Het is niet alleen maar ellende. Ik heb mijn grote liefde ontmoet op straat. Ze is wel wat ouder dan ik. Ik was dan ook overal heel vroeg bij.

Ze houdt ook van mij, zegt ze, maar toch laat ze zich ’s nachts door andere mannen naaien. Ik zeg haar dat ik zo van haar hou, dat ik haar net zo vaak kan doen als al die mannen bij elkaar, als dat is wat ze wil. Zij zegt: ‘Schatje, het gaat niet om je liefde, het gaat om geld.’

‘Fuck capitalism,’ zeg ik, want dat heb ik gelezen op de truien van een paar studentes die er zo rijk en gelukkig uitzagen dat ze eigenlijk hun mond moeten houden daarover.

Ik ben zo’n studente wel eens gevolgd, een warm universiteitsgebouw in. Maar een bewaker hield me tegen.

Ik vind de kou niet per se erg. Als het echt koud is, is de nachtopvang gratis. Je moet lijden, maar niet te veel. In de nachtopvang is het trouwens ook koud. En je kan er niet slapen omdat je steeds op je hoede bent.

Veel mensen geven hun medeleven.

Ik hoop dat je begrijpt dat ik muntjes moet hebben. Alleen zo kan ik mijn grote liefde voor mezelf houden.

Ik sta altijd bij de Albert Heijn in de buurt van het stadsplein. Je herkent me aan mijn paars-groene ski-jack.

Veel straatbewoners liegen voor extra medelijden. Ik hoef dat niet te doen, alles wat ik zeg is waar.

Weet je wat grappig is? Mijn manier om voorbijgangers te laten stoppen is door ze te vragen of ze een vuurtje hebben.