Van buiten leek het schoolgebouw op een piano bij het grofvuil, balancerend op te smalle poten en verkleurd door regen en zon. In de klankkast van de piano zat de aula, en de mensenstemmen – hoge kinderstemmen, het schelle stemgeluid van een docente Nederlands, het lage gebrom van de conciërges die, tegen de muur geleund, uitkeken op de groepjes pratende en lachende kinderen – weerkaatsten tegen de wanden.

Ik moet een jaar of elf zijn geweest. Mijn haren kamde ik toen nog naar achter met gel, ik droeg een felrode rugtas en een Ajax-shirt en ik was mij er pijnlijk van bewust dat de meeste meisjes uit mijn klas een kop groter waren dan ik. Terwijl ik de trap opliep deed ik alsof ik niet gehaast was.

Ik opende de deur van het klaslokaal. De docente fronste toen ze mij zag en tikte met een nagel op het tafeltje dat tegen haar bureau was geschoven. Ik wierp een blik naar mijn vrienden achterin de klas, haalde mijn schouders naar ze op en ging vooraan zitten.

Op de tafels lagen kartonnen bladen, tubes verf en kwasten, botte scharen. Het was de opdracht om te verzinnen wie we zouden worden, om uit papier een lichaam te knippen groter dan het onze, het in te kleuren met onze verwachtingen.

De rest was al begonnen. Ze blusten het withete vuur dat zich door een woonkamer vrat, maakten tafels en deuren, roerden met een pollepel in een hoge kookpot, hingen muzieknoten aan de hemel. Een jongen schilderde zichzelf met een baard, in zijn armen een kind.

De punt van mijn potlood zweefde boven het papier. Ik hoorde het gepiep van een schaar, het scheuren van karton. Tientallen antwoorden drongen zich op en toch wachtte ik. Ik wilde niet de kaders van mezelf schetsen. Wanneer je besluit wie je moet zijn teken je een cirkel om jezelf heen, vanaf dat punt kun je alleen nog rondjes lopen.

Ik zette mijn potlood op het papier en tekende alles wat ik zou kunnen worden.