De mestkever. Voor de mestkever gaat alles altijd maar voort, zonder dat hij erbij stil staat. Zelfs nu de warmte van juni in de lucht hangt, hijgt de kever terwijl hij zijn mestbal naar de horizon duwt, langs het bospad. De volheid van de zomer begint de lente in te halen, merkt hij. Dat ziet de mestkever aan de onvolmaakte knoppen die tot volle bladeren volgroeien. Hij merkt het aan het zonlicht, dat alleen nog maar in gele druppels doorheen het bladerdek glipt. Alleen de felste zonnestralen glijden heelhuids door de boomkruinen, dringen opdringerig door elk gaatje binnen zoals enkel de zon dat kan. Op dit uur dampt het bospad. Net als de mestkever hijgen en puffen de bladeren. Het middaglicht doet zandwolken tot in de lange verte opdoemen. Het dunne, gouden zand lost stilaan in de hemel op, ziet hij, maar nog voor het echt kan verdwijnen, verschijnt het alweer.
‘Wat een wereld’, zucht de mestkever.
De mestkever duwt een mestbal vooruit die misschien wel driemaal groter is dan hijzelf. Ze verspert zijn zicht een beetje. Gelukkig weet hij perfect welke kant hij op moet. Voorwaarts, naar de horizonlijn, op het einde van de weg af. Wanneer de mestkever dan toch voor zich uit probeert te turen, ziet hij voortdurend aan weerskanten van het pad bomen, opgesteld in rijen als koninklijke wachters van het bos. Ze buigen zich over het bospad heen, met hun takken gekromd, alsof ze geduldig wachten op de komst van een goddelijk wezen. In de verte vloeien de robuuste kruinen samen tot een plechtig, onaantastbaar groen. Maar telkens wanneer de mestkever dichterbij komt, ziet hij ook de letsels van de bomen, de bulten, de ouderdom. Onder de boomkruinen zit een kluwen van takken dat kraakt om het loof omhoog te houden, en de mestkever voelt zich met hen verbonden. Ik ben niet alleen, weet hij.
Sinds kort, nu zijn mestbal na eindeloos tobben een stevig formaat heeft gekregen, is het einde van de wereld zichtbaar geworden. Daar, aan de horizon, lijken het bospad en de lucht elkaar aan te raken. Ze komen samen in een vertrouwd, geborgen beeld, alsof ze bij elkaar horen. Toch is het ook abrupt hoe de horizon het bospad doet leeglopen en alles uitgomt wat de mestkever kent. In de openstaande klare lucht. Het gat waarin niets blijft, waarin wolken en vogels vervliegen.
Zijn peinzen wordt verstoord, want daar stuift de bij opeens. Uit het niets komt hij aangezoemd uit de lege lucht. De bij zweeft bewust zo laag mogelijk om even een praatje te kunnen maken met de mestkever. Het praatje is telkens gelijkaardig. In de lus van herhaling raast de bij de houterige mestkever voorbij.
‘Zo moet dat!’, schatert de bij.
‘Traag of niet, ik ga tenminste door’, zegt de mestkever met zijn ruwe stem. ‘Ik geef niet op.’
Al beseft de mestkever goed genoeg dat ook de drukke bij zelden rust of bij de pakken neer blijft zitten. Het bos kan hem van ver horen aanzoemen. Hij heeft de levenslust van de zon: onmogelijk om zijn alomtegenwoordige bestaan niet op te merken, de lichtvoetige energie die hij uitstraalt. Voor de zwijgzame mestkever ligt dat anders, die moet puffen en zwoegen in zijn tocht. Maar dat geeft niet, vindt de mestkever.
‘En mestkever, waar ga je heen?’ De vleugels van de bij klapperen zo hard dat hij altijd schreeuwt om zichzelf te kunnen verstaan. Voor hem moet de hele wereld luid en overheersend aanvoelen. Misschien dat hij daarom zelden pauzeert, denkt de mestkever, omdat de stilte van miljoenen mijlen ver komt en hem bang maakt. In de volledig ledige stilte vindt de bij geen afleiding, geen houvast meer.
‘Rechtdoor, zoals altijd.’
Door zijn vliegensvlugheid hoort de bij zichzelf amper denken. Het ontroert hem hoe de mestkever langzaam over de harde aarde strompelt, in de enige, eindeloze richting. Het stelt de bij gerust dat niet alles hoeft te razen, te veranderen, te sterven. Sommige dingen blijven. Tot hij weer hoger zal stijgen naar de dromerige holtes in de tijd.
De mestkever ziet de bij een klein eindje boven zijn hoofd zweven. Met zijn stevige harnas is hij benieuwd hoe het is om een fluwelig lichaam te hebben, een lichaam dat je wil aaien en liefkozen. Zo blijft, ook wanneer het ijzig waait, de borst van de bij geborgen, zijn borst vol moed en leven. Want hoewel de mestkever het niet snel zou toegeven, voelt hij warmte in zijn hart zodra hij de klapperende vleugels van de bij hoort, van ver. Zijn meedraaiende metgezel met zijn zacht contrasterende kleuren en zijn doffe, slimme ogen. Met alle vrijheid van de wereld kiest de bij er toch opnieuw voor om deze middag laag bij de mestkever te komen vliegen, heel kort maar, en even te observeren hoe hij nauwgezet zijn mestbal voortduwt. De mestkever vraagt zich af hoe het moet zijn om helemaal niets te weten of te denken, je steeds weer te verwonderen over het barsten van de dageraad, vrij van kopzorgen.
‘Goed, beste mestkever, ik ga dan maar!’
Nog voor de mestkever kan antwoorden, is de bij al weggevlogen naar luchtige hoogtes. Daarom blijft de mestkever maar zwijgen. Nu de bij verdwenen is, merkt de mestkever weer het twijfelende ruisen van de bomen op. De boomtakken strelen de hemel met moederlijke vingers, om niets te beschadigen. Nu de kalmte is wedergekeerd, worden de vogelstemmen opnieuw hoorbaar met een verbazingwekkende scherpte. Alsof de bosgeluiden weigeren te worden vergeten. ‘Hoor ons, wij zijn er ook nog,’ fluisteren ze.
De mestkever houdt met zijn pootjes een onwrikbare grip in de aarde, want met zijn pootjes op de grond voelt hij zich thuis. De wereld, die nu dichter bij zijn einde komt, leek vroeger nog oneindig groot. Maar al die tijd kon hij zich achter zijn mestbal verschuilen. Ik ben zelf maar klein, beseft hij. Op zijn oude leeftijd heeft de mestkever geen oog meer voor de lucht boven hem. De vogelachtige vrijheid van de lucht kent geen grenzen. Het grenzeloze is onvoorspelbaar en schept elke dag opnieuw een zon. Dan ineens trekken donderende regenwolken over het hemelgewelf of net een stil vlak blauw, daarna verschijnen weer de maanvormen en de sterren. De mestkever strompelt liever gestaag. Stap voor stap duwt hij zijn kleine wereld vooruit. Hier beneden, op het bospad, met daarachter de einder, zijn finale bestemming. In de schaduw lijkt het pantser van de mestkever matzwart. Eenmaal uit de schaduw, blinken zijn helblauwe randen, zijn hoorns, alsof hij verzonnen is. De kleine, zonnige delen van het bospad beginnen steeds vager te worden. De mestkever tilt moeizaam zijn kop op naar boven, dan naar opzij, langs zijn mestbal heen. De bolle zon is op de horizon gezakt als een ziek dier dat toevlucht zoekt tot de rust van het bos. Achter de horizon zal de zon zo dadelijk wegzakken. Het is de laatste laag van leven. Het is het allerlaatste wat je aanraakt voor je vervliegt naar wie-weet-waar en het opnieuw begint. Af en toe spiekt de mestkever of de horizonlijn er nog steeds is, om helemaal gerust te zijn, maar tot nu toe is ze nog nooit plots weggeweest. Daarom net, denkt hij, kan ze des te meer zomaar eens vervliegen in al het ondenkbare dat er buiten dit rechtlijnige einde bestaat.