Steden veranderen heel geleidelijk, net als lichamen; cel voor cel worden woningen vervangen, wegen aangelegd en bruggen gebouwd, tot de bewoner niet meer kan zeggen of zij in hetzelfde lichaam woont en haar lichaam in dezelfde stad.

Roze bloesems steken onwerkelijk af tegen de hemel, hangen roerloos aan de takken en ik loop door straten die ik al sinds mijn kindertijd bewandel. Het onkruid tussen de stoeptegels is verdwenen. Er zijn hipstercafés bijgekomen en dure winkels, vanaf terrassen hoor ik steeds vaker mensen in het Engels praten.

Mijn stad is nog geen vreemdeling voor mij, maar ik vraag mij af wanneer de dag zal komen dat wij tegenover elkaar staan als oude vrienden die uit elkaar zijn gegroeid, op zoek naar hoe we ons tot elkaar kunnen verhouden.

Op straatnamen let ik niet, ik zie de kat achter het raam en de nieuwe tint groen van de deuren, de plekken waar stoeptegels los gewrikt zijn om stokrozen te planten.

Ik projecteer de herinnering aan de oude straten, in hun gefragmenteerde blauwe gloed, over de huizen en wegen in het heden.

In deze straat, met de Italiaanse restaurantjes en smoezelige coffeeshops, hingen vroeger knuffelberen uit de bomen. De strop was strak rond hun nekken geknoopt en een schimmel vrat zich door hun huiden, op plekken waar het stiksel het begaf puilden hun zachte ingewanden uit als maden en het regende vlokken op de stoep. Hun knoopogen weerspiegelden het komen en gaan van vrouwen met hoofddoeken, mannen in trainingspakken, spelende kinderen in alle kleuren.

Regendruppels schieten voorbij als ruis op een tv-scherm en ik schakel over naar een man, gieter in de hand. Hij vulde zijn gieter met regenwater en waterde het mos dat op het muurtje van de speeltuin groeide. Onder de buurtkinderen gingen verhalen rond dat hij kinderen ontvoerde, het vlees van hun botten schraapte en de schedels met rozen beschilderde – zo waren ze meer waard op de zwarte markt. Wanneer we buiten speelden durfden we nooit oogcontact te maken, ook niet als hij zwaaide.

In de aarde rondom de speeltuin zaten gaten. De gemeente probeerde er al een paar maanden struiken te planten, maar samen met andere kinderen trok ik ze met wortel en al uit de grond. De struiken – kluiten aarde kleefden aan de wortels, bladerloze takken groeiden uit een magere stam – lagen als zwarte skeletten op de stoeptegels.