Zeven verhalen over het eenzame leven van Steven

67

Oefeningen in eenzaamheid

Mike van Holsteijn

Vandaag gaat hij naar buiten.

Hij is gedoucht, gewassen en geschoren. Zijn grijze haar is gekamd, zijn blouse gestreken, zijn borst staat vooruit. Het bestek ligt in de juiste lades, de papieren zijn gesorteerd, de brieven liggen in de prullenbak. Het aanrecht is leeg, de vloer is vuilvrij en het ronde brilletje op zijn neus heeft de juiste sterkte: alles klaar voor een tocht door het dorp.

Maar niet voordat hij eerst een uur op de bank heeft gezeten om uit het raam te kijken, op zoek naar een wit busje. Zodra de jonge gast in zijn PostNL-kledij door zijn voortuin loopt, springt Steven op van de bank en holt (voor zover je het voor iemand van zijn leeftijd ‘hollen’ kunt noemen) naar de deur, waar hij enkele seconden nadat de bel is gegaan opendoet.

‘Ah, u heeft een pakje voor mij,’ zegt Steven met een glimlach.

De jongeman zegt niets. Overhandigt hem de doos en steekt een apparaat met een pennetje naar hem uit, waarop Steven een krulletje zet dat in de verste verte niet lijkt op zijn handtekening. De bezorger haalt het apparaatje naar zich toe, gromt iets dat volgens Steven zou moeten lijken op ‘dag’ en draait zich weer om.

‘Mooie dag is het vandaag, vind je niet? Ook om post te bezorgen,’ zegt Steven nog tegen de rug die zich van hem verwijdert, maar die reageert niet meer. Wanneer de jongen in zijn busje stapt ziet Steven dat er twee witte staafjes in zijn oren zitten. Steven vraagt zich af waar hij naar luistert, of hij de muziek of de artiest zal herkennen. Of een mening van een gepensioneerde over muziek er voor de jeugd nog toe doet. In ieder geval: de motor van het busje begint te ronken en het antwoord op de vraag stuift de straat uit.

Nou goed, denkt Steven, we houden de moed erin. Hij gooit de deur met een vrolijk klapje achter zich dicht en gaat op stap.

Op straat is er bedrijvigheid: kinderen lopen fietsen rennen achter elkaar aan door het dorp, op zoek naar het volgende avontuur. Ouders met hun kroost laten de hond uit, zijn op weg naar de hockeywedstrijd of naar het wekelijkste uitje in het winkelcentrum. Zelfs de vogels zijn druk, want de nestjes bouwen zichzelf natuurlijk niet.  

Wanneer Steven halverwege zijn weg naar het park is, rolt er een bal voor zijn voeten. Hij kijkt op: rechts van hem schreeuwt een stel kinderen vanachter de hekken van een voetbalkooi om de bal. Zoals ze daar staan is het net alsof Steven degene is die in het veld staat en de kinderen hem toejuichen. Het is lang geleden sinds hij een bal heeft getrapt, moet Steven toegeven, maar hij wil best een poging wagen. Hij lacht naar de kinderen, schreeuwt: ‘Daar komt ‘ie!’

De fonkeling in de ogen van die kinderen: die man gaat die bal een geweldige trap geven en dan kunnen wij verder spelen. Steven pakt de bal in zijn handen, neemt een diepe teug adem. Hij laat de bal een keertje stuiteren en trapt – te ver. De bal vliegt gracieus over de voetbalkooi heen en belandt ver aan de andere kant. Na een kreun van afschuw vallen de kinderen stil en hangen hun schouders naar beneden. Steven biedt nog aan de bal opnieuw te pakken, maar hij hoort een zachte stem vanuit de kooi: ‘Laat maar, wij gaan wel.’

De dag is nog niet voorbij, denkt Steven, we mogen de moed niet verliezen. We gaan naar het park.

Daar vindt hij op een open veld een speeltuin. Een van de toestellen bestaat uit twee torentjes die aan elkaar verbonden zijn met een gele buis waar je doorheen kunt kruipen. Een trap en een brandweerpaal aan de ene toren, een schuine klimwand en een glijbaan aan de andere. De glijbaan is populair: het ene kind is nog niet beneden of het andere sjeest er alweer achteraan.

Niemand speelt echter met het grote spelletje boter-kaas-en-eieren, aan de buitenkant van een van de torens. Steven draait alle negen schijven op blank. Misschien dat er vanzelf een kind uit nieuwsgierigheid aansluit als hij gewoon begint en dus doet hij de eerste zet: hij draait de schijf rechts bovenin zodat er een kruisje te zien is. Steven speelt langzaam, kijkt zeker een goede minuut aandachtig naar het raster voordat hij de volgende schijf naar een kruisje draait, maar er is geen enkel kind dat zich bij hem voegt, dat ook maar enige interesse in het spel toont. Daarbij komt dat boter-kaas-en-eieren verdraaid lastig in je eentje te spelen is, en dus eindigt Steven na tien minuten simpelweg met een raster vol kruizen.

Nee, daar zit niets symbolisch in, denkt Steven. Kansen zat. Kijk, daar rent een hond.

Een prachtige border collie, met een zwarte vacht en een witte snuit en buik. De tong hangt uit zijn bek en de staart wappert achter hem aan terwijl hij door het veld rent. Steven kijkt hem na, pakt een stevige stok op van de grond en wacht tot de hond bij hem in de buurt komt.

Het heeft een paar pogingen nodig, maar dan lukt het hem toch om met de stok de aandacht te trekken van de border collie die rakelings langs hem scheert. Steven laat met een gebogen rug de stok voor de neus van de hond op en neer gaan, alsof hij hem een lekker hapje voorhoudt. Het kwijl druipt van zijn tong en als Steven goed in zijn ogen kijkt ziet hij zichzelf glimlachen. Hij komt overeind en gaat klaarstaan om de stok weg te gooien, de hond zakt door zijn poten om op elk moment als een elastiek weg te schieten. ‘Apport!’ roept Steven en hij slingert de stok het veld in. De hond sjeest erachteraan en wanneer hij de stok bereikt struikelt hij bijna door zijn snelheid, maar uiteindelijk heeft hij hem te pakken.

Met zijn neus in de lucht en de stok in zijn bek kijkt de border collie om zich heen. Steven zwaait om zijn aandacht te trekken, roept zelfs nog ‘Hier ben ik!’ maar de hond lijkt hem niet te horen en sprint de andere kant op. Daar staat een jongeman hem op te wachten om de stok van hem over te nemen en hem weer een andere richting in te gooien, waarna de hond er weer achteraan rent en niet meer omkijkt naar Steven.

Ach, denkt hij, het was natuurlijk ook niet mijn hond. Hij ziet alleen die stok en zijn baasje. Volgens mij is het tijd voor een pauze.

Aan de rand van de speeltuin staat een loze, jongvolwassen boom. Eentje die al zonder zijstokken kan, maar die nog lang niet dik genoeg is dat je hem een knuffel kunt geven zonder aan de andere kant je eigen handen weer te voelen. Steven wandelt ernaartoe en gaat tegen de stam zitten, begint te mompelen.

‘Ja, boom, daar zitten we dan. Jij en ik. Mooi weer is het, hè? Lekker windje ook. Sorry, ik ben nooit zo goed geweest met small talk. Het helpt ook niet dat je niet terugpraat, maar je bent natuurlijk een boom. Bomen zijn niet zulke praters, heb ik gehoord. Ik ook niet, normaal gesproken. Ik luister liever. Naar jou zou ik ook wel kunnen luisteren, naar je bladeren, maar ik ben bang dat ik jouw taal nog niet versta. Nu ik zo bezig ben krijg ik ineens het gevoel dat ik nog nooit zo lang aan één stuk aan het woord ben geweest. Haha. En dat tegen een boom. Nou, je hebt het verdiend hoor, boompje van me. Omdat ik tegen je aan mag leunen. Laat mij maar brabbelen. Lekker brabbelen. Terwijl ik tegen je aan leun. Jij hebt nog langer dan ik. Wist je dat? Over tien of twintig jaar zit het er voor mij wel op, maar jij hebt nog een stukje langer te gaan. Wil je wat voor me doen? Als ik er niet meer ben, als ik onder de grond lig, wil je me dan komen opzoeken? Met je wortels? Dat je wortels mij dan door de grond heen zoeken, dat ze door mijn kist graven en me komen kietelen. Wil je me dan vertellen hoe het boven de grond is, wat ik allemaal mis? Ik denk dat ik je tegen die tijd wel kan verstaan. Dat zou ik heel fijn vinden, als je dat voor me zou willen doen. Ik zou je eeuwig dankbaar zijn. Dan heb ik ook een cadeautje voor jou. Ik heb een klein zakmesje bij. Ik zal je mijn initialen geven. Dan vergeet je me niet. Wil je me niet vergeten, boom? Dan ga ik je nu mijn cadeautje geven.’

Steven komt omhoog en draait zich om, begint te kerven. Als hij halverwege de laatste letter is wordt hij op zijn schouders getikt door een wat oudere man met een hesje en een helm.

‘Sorry meneer,’ zegt de man, ‘maar ik ben bang dat u even plaats moet maken. We gaan deze boom kappen.’

Steven knikt. Ja, denkt hij bij zichzelf, het heeft zo moeten zijn. Hij draait zich om, fluistert een zacht gedag en sloft weer terug naar huis.